Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling in deze zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het gebied waarin de vergunde activiteiten worden uitgevoerd, gaat onderdeel uitmaken van het kanaalpark dat langs het nieuwe Maximakanaal wordt aangelegd. In verband met de aanleg van het Maximakanaal, wordt een zogenoemd Dynamisch Beekdal verwezenlijkt. Fase 3, 4, 5 en 6b (in het bestreden besluit 2 staat abusievelijk 6a) maken deel uit van het Dynamisch Beekdal.
2. Een vergunning ten behoeve van een andere fase in het Dynamisch Beekdal die aan het Waterschap is verleend door verweerder, is onderwerp van een procedure bij deze rechtbank. Het betreft een omgevingsvergunning voor ‘bouwen’, ‘aanleggen’ en ‘kappen’ op de percelen gelegen tussen de Beusingsedijk, Oude Bosschebaan en het nieuwe Maximakanaal. Verzoekster heeft tegen deze vergunning bezwaar gemaakt en tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep is bij deze rechtbank geregistreerd onder zaaknummer SHE 15/1640. Op 21 oktober 2015 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:RBOBR:2015:6028). Hierbij is onder meer het volgende overwogen in rechtsoverweging 4.4.: “In het primaire besluit noch het bestreden besluit is uiteengezet wat de gevolgen van de vergunde activiteiten zijn voor de landschappelijke- en natuurwaarden in het gebied. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder te kennen gegeven dat feitelijk de gevolgen en de afweging wel in beeld zijn gebracht, maar dat deze afweging niet in de besluiten is weergegeven, gelet op het belang van een adequate waterberging. De rechtbank kan het door verweerder ingenomen standpunt niet volgen. Artikel 34, lid 34.1, van de planregels bepaalt weliswaar dat gronden met de bestemming “Waterstaat-Waterberging” met voorrang mede bestemd zijn voor inundatiegebied en voor de bescherming en het onderhoud van de in deze zone gelegen dan wel daaraan grenzende waterberging, maar deze voorrangsregeling brengt niet mee dat verweerder geen enkel inzicht behoort te verschaffen in de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de landschaps- en natuurwaarden in het gebied. De toelichting in het bestemmingsplan (blz. 152) leidt evenmin tot dat oordeel. Uit de planregel en de toelichting kan alleen worden ontleend dat bij strijd tussen de hoofdbestemming of een andere bestemming met de dubbelbestemming, de dubbelbestemming prevaleert, omdat de belangen gemoeid met de dubbelbestemming zwaarder wegen dan de belangen gemoeid met de hoofdbestemming. Om te kunnen bepalen of de vergunde activiteiten in strijd zijn met artikel 6 van de planregels, dient verweerder inzicht te verschaffen in de gevolgen van deze activiteiten voor de landschaps- en natuurwaarden. Bovendien is niet uitgesloten dat de activiteiten, al dan niet met enige aanpassing of door het stellen van enige voorwaarden, zich ook verdragen met de landschappelijke- en natuurwaarden in het gebied. Artikel 34, lid 34.1, gelezen in samenhang met artikel 6 van de planregels, leidt ertoe dat een waterberging in het gebied zonder meer mogelijk is, maar de wijze waarop en – tot op zekere hoogte - onder welke voorwaarden het gebied voor waterberging wordt ingericht, dient bij de gevraagde omgevingsvergunning te worden bepaald. Gegeven deze plansystematiek, acht de rechtbank niet uitgesloten dat aan de gevraagde waterbergingsmaatregelen aanpassingen kunnen worden aangebracht, tenzij het belang van de waterberging zich daartegen verzet. De systematiek van de planregels sluit dus niet uit dat verweerder met het oog op de landschappelijke- en natuurwaarden in het gebied aan de waterbergingsmaatregelen enige aanpassingen kunnen worden aangebracht, of dat voorwaarden aan de maatregelen worden gesteld, bijvoorbeeld aan het moment van de bouw van de kunstwerken of de uiterlijke verschijningsvorm. Weliswaar dient verweerder te beslissen op grondslag van de aanvraag, maar ook dat sluit enige aanpassing of voorwaarde niet uit, mits verweerder daardoor geen ander project vergund dan is aangevraagd.”Verweerder is de gelegenheid geboden het geconstateerde gebrek te herstellen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven van deze herstelmogelijkheid gebruik te willen maken. 3. De voorzieningenrechter heeft ter zitting aangegeven dat de beroepszaak SHE 15/1640 nadat verweerder gebruik heeft gemaakt van de herstelmogelijkheid en nadat betrokken partijen daarop hebben gereageerd, zal worden behandeld op een tweede zitting op 19 januari 2016 van de meervoudige kamer van deze rechtbank. Op deze zitting is ook ruimte gereserveerd voor de behandeling van de zaken met kenmerk SHE 15/3104 en SHE 15/3107.
4. Het bestreden besluit 1 in deze zaak ziet op de activiteiten bedoeld in artikelen 2.1, eerste lid onder a en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) alsmede de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo. Het bestreden besluit 2 ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder b, van de Wabo. Op beide besluiten is de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, van de Wabo treden beide vergunningen normaliter pas in werking na afloop van de bezwaartermijn, dan wel nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening dat is ingediend tijdens de bezwaartermijn. In beide bestreden besluiten heeft verweerder echter met toepassing van artikel 6.2 van de Wabo bepaald dat deze besluiten in afwijking van artikel 6.1 van de Wabo in werking treden één dag na bekendmaking.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide bestreden besluiten in de rechtsmiddelenclausule vermelden dat beroep kan worden ingesteld, terwijl niet is gebleken dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure is gevolgd. Normaliter zou eerst de bezwaarprocedure moeten worden doorlopen. Verzoekster heeft in beide zaken overigens rechtstreeks beroep ingesteld. De rechtbank zal beslissen omtrent het in behandeling nemen van de beroepen. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat verweerder desgevraagd instemt met rechtstreeks beroep ingevolge artikel 7.1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu beide partijen hierover niet hebben gerept bij de behandeling op 22 oktober 2015. In hoeverre de rechtbank zich bevoegd acht van het geschil kennis te nemen, is in onderhavige voorlopige voorzieningenprocedures niet van belang omdat een verzoek voor een voorlopige voorziening ook in de bezwaarfase kan worden ingediend.
6. Beide bestreden besluiten hebben betrekking op activiteiten op percelen in het bestemmingsplan “Buitengebied Sint‑Michielsgestel”. Op een aantal percelen rusten, voor zover thans van belang, de bestemmingen “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” (artikel 6 van de planregels) en “Waterstaat-Waterbergingsgebied” (artikel 34). Ten tijde van de bestreden besluiten was het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan “Actualisatieplan Buitengebied” nog niet in werking getreden.
7. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
8. Voor zover de vergunde activiteiten plaatsvinden op percelen met de bestemmingen “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied” heeft verweerder in de bestreden besluiten de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de landschappelijke- en natuurwaarden in het gebied niet afgewogen en uitsluitend gekeken naar het belang van een adequate waterberging. Verzoekster heeft hierover een beroepsgrond ingediend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de bestreden besluiten hetzelfde gebrek kleeft als het gebrek dat de rechtbank heeft geconstateerd in de tussenuitspraak van 21 oktober 2015. Verweerder heeft dat bevestigd en aangegeven voornemens te zijn dit gebrek te herstellen in een herstelbesluit, te nemen voor 19 januari 2016. Daarmee is het aannemelijk dat beide bestreden besluiten, voor zover deze zien op activiteiten op percelen met de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied” niet ongewijzigd in stand zullen blijven.
9. Voor wat betreft de percelen met andere bestemmingen, heeft verzoekster geen beroepsgronden kenbaar gemaakt, met uitzondering van de beroepsgrond die hieronder zal worden behandeld. In de enkele omstandigheid dat de termijn om rechtsmiddelen aan te wenden tegen beide bestreden besluiten nog niet is verstreken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om beide bestreden besluiten volledig te schorsen.
10. Verzoekers hebben in het beroep aangevoerd dat verweerder heeft verzuimd om zelf na te gaan of de vergunde activiteiten noodzakelijk zijn ten behoeve van de verbetering van waterbergend vermogen. De voorzieningenrechter ziet in deze beroepsgrond geen aanleiding om de bestreden besluiten volledig te schorsen, gelet op de omstandigheid dat het door het Waterschap vastgestelde onderliggende projectplan ten behoeve van het Dynamisch Beekdal inmiddels onherroepelijk is na meerdere uitspraken van deze rechtbank en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) en het aspect van voldoende waterberging deel uitmaakt van het toetsingskader van de projectplannen ingevolge artikel 2.1 van de Waterwet.
11. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder, het Waterschap en de Combinatie en die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
12. Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt dat er geen aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen voor zover in het bestreden besluit 1 de activiteit ‘bouwen’ is vergund op andere percelen dan percelen met de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied”. Het betreffen kunstwerken 2, 3 en 8, kunstwerk Stuw Laan van Seldensate en kunstwerk Stuw Assendelfsteweg. Er is evenmin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen voor zover in bestreden besluit 1 de aanleg van een kanorustplaats is vergund. Evenmin bestaat aanleiding een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de uitvoer van (aanleg)werkzaamheden op basis van beide bestreden besluiten op percelen die niet de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied” hebben. Tot slot is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen voor zover in bestreden besluit 1 het kappen van bomen is vergund en deze bomen niet zijn gelegen op percelen met de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied”.
13. Voor zover de vergunde activiteiten worden uitgevoerd na 19 januari 2016, kan de meervoudige kamer van deze rechtbank bij de behandeling van de lopende beroepszaken
ter zitting van 19 januari 2016 zo nodig ordemaatregelen treffen. Ter zitting is van de zijde van de Combinatie aangegeven dat kunstwerk 9 en kunstwerk Waterwindmolen Seldensate worden gebouwd na 19 januari 2016.
14. De overige in de beide bestreden besluiten vergunde werkzaamheden hebben betrekking op het bouwen van kunstwerk 1, het uitvoeren van werkzaamheden op percelen met de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied” en het kappen van bomen, voor zover deze staan op percelen met de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied”. Het waterschap en de Combinatie hebben aangegeven dat deze werkzaamheden zullen gaan plaatsvinden vanaf 4 november 2015.
15. Verzoekster heeft aangevoerd dat het uitvoeren van aanlegwerkzaamheden op deze percelen leidt tot onomkeerbare gevolgen. Door het ophogen van gronden kan de bodem inklinken en verliest deze bodem zijn unieke eigenschappen. Dit is ook het geval indien de bodem wordt weggegraven. De voorzieningenrechter begrijpt dit standpunt aldus dat verzoekster vreest dat, indien deze werkzaamheden worden uitgevoerd, het zinloos is om vergunninghouders te verplichten om aanpassingen van de vergunde werkzaamheden door te voeren met het oog op het voorkomen van de door verzoekster niet gewenste gevolgen voor de landschaps- en natuurwaarden in het gebied. Verzoekster maakt zelf een uitzondering voor de gronden gelegen op percelen binnen het op onderstaande afbeelding met zwart omkaderde vlak, waar de Aa direct naast de N 279 zal komen te liggen en de landschaps- en natuurwaarden reeds in het verleden onomkeerbaar zijn verstoord.
Verweerder en beide vergunninghouders hebben aangevoerd dat de werkzaamheden samenhangen met de aanleg van de N279. Gronden die nodig zijn of vrijkomen bij deze aanleg worden weggehaald of toegepast bij het uitvoeren van de vergunde werkzaamheden. Door schorsing van de werkzaamheden, zal het werk aan de N279 stil komen te liggen. De werkzaamheden aan de N279 veroorzaken nu veel overlast voor bewoners van het gebied. Verweerder wijst er verder op dat het onderliggende projectplan wel onherroepelijk is. Voorts worden dan werkzaamheden ten behoeve van waterberging niet uitgevoerd, hetgeen een risico kan opleveren bij een eventuele overstroming.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van de landschaps- en natuurwaarden in het gebied die worden beschermd door artikel 6 van de planregels, zwaarder dan de belangen van verweerder en vergunninghouders. Als de werkzaamheden worden uitgevoerd zonder dat verweerder eerst heeft gemotiveerd wat de gevolgen van deze werkzaamheden zijn voor die landschaps- en natuurwaarden in het gebied, zonder motivering of deze werkzaamheden tot beekherstel leiden als bedoeld in artikel 1.28 van de planregels, of zonder beoordeling of op basis van de uitkomsten hiervan aanpassingen aan de vergunde activiteiten mogelijk zijn, is de op verweerder rustende motiverings- en beoordelingsplicht zinloos. Eerst zal verweerder aan zijn verplichtingen moeten voldoen. Dit betekent dat de werkzaamheden moeten worden gestaakt. Hierdoor wordt mogelijk de aanleg van de N279 bemoeilijkt of komt de aanleg zelfs helemaal stil te liggen. Dit leidt de voorzieningenrechter echter niet tot een ander oordeel. Dan hadden vergunninghouders maar tijdig de benodigde vergunningen moeten aanvragen en had verweerder tijdig een beoordeling moeten verrichten. Ofschoon de late indiening van de aanvragen heeft geleid tot een spoedige besluitvorming (en toepassing van artikel 6.2 van de Wabo), dienen de gevolgen ervan uiteindelijk wel voor hun risico te komen. Haastige spoed is zelden goed. De snelle besluitvorming mag er niet toe leiden dat de aanwezige landschaps- en natuurwaarden mogelijkerwijs lichtvaardig worden gepasseerd. Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat de risico’s op een eventuele overstroming even groot zijn als in de voorgaande jaren en deze worden door het treffen van een voorlopige voorziening niet groter. Ook dit risico leidt niet tot een ander oordeel.
17. De voorzieningenrechter zal daarom beide bestreden besluiten schorsen voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten bouwen, uitvoeren van werkzaamheden en kappen van bomen op de percelen met de bestemming “Agrarisch met waarden- Natuur- en landschapswaarden” en de dubbelbestemming “Waterstaat-Waterbergingsgebied” tot en met 31 januari 2016 met uitzondering van de percelen met de genoemde bestemming gelegen binnen het zwart omlijnde gebied op de afbeelding in rechtsoverweging 15 van deze uitspraak. Bij de bij de behandeling van de lopende beroepszaken door de meervoudige kamer ter zitting van 19 januari 2016, kan worden beoordeeld of de rechtbank aanleiding ziet deze voorziening te wijzigen. De rechtbank zal dan voor 31 januari 2016 uitspraak doen, althans een passende maatregel treffen indien zij dit noodzakelijk acht. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat, als verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende hierboven genoemde motiverings- en beoordelingsplicht, het verweerder en/of vergunninghouders vrij staat om eerder opheffing van de getroffen voorlopige voorziening te verzoeken.
18. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster de door haar betaalde griffierechten in beide vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Beide procedures worden door de voorzieningenrechter als samenhangende zaken beschouwd.