In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 november 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die schuldig is bevonden aan het plegen van ontuchtige handelingen met twee minderjarige neefjes, die op het moment van de feiten 7 en 9 jaar oud waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 augustus 1999 ontucht heeft gepleegd met het neefje [slachtoffer 1] en in de periode van 23 november 1998 tot en met 29 november 1998 met het neefje [slachtoffer 2]. De officier van justitie had een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de verdediging pleitte voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, wat inhoudt dat er geen straf zou worden opgelegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de feiten ernstig zijn en dat er een passende straf moet worden opgelegd. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 150 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft benadrukt dat kinderen bescherming nodig hebben tegen seksuele misbruik door volwassenen en dat de verdachte met zijn handelen een grove inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers.