Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Voor de inrichting van vergunninghoudster op het perceel Pastoor P. Thijssenlaan 43 te Sterksel zijn, met betrekking tot het aspect milieu, op basis van de Wet milieubeheer (Wm) een revisievergunning verleend op 9 november 2006, en twee wijzigingsvergunningen op
11 januari 2008 en 29 augustus 2008. Op 11 januari 2011, 11 september 2012,
24 oktober 2012, 18 december 2012 en 20 mei 2015 zijn omgevingsvergunningen verleend. Voorts is een aantal meldingen op basis van artikel 8.19 van de Wm geaccepteerd op
5 juli 2007, 4 maart 2008, 25 mei 2010 en 31 mei 2010.
Op 9 februari 2015 respectievelijk 2 maart 2015 heeft vergunninghoudster aanvragen om omgevingsvergunning ingediend voor het scheiden van mest in de ontvangsthal, het verruimen van de doorzetcapaciteit van mest en de op- en overslag van chemicaliën ten behoeve van de luchtbehandeling en het plaatsen van een extra propaantank respectievelijk het wijzigen van de vergistingsinstallatie en het oprichten van bijbehorende bouwwerken op het perceel.
Daarnaast heeft vergunninghoudster meldingen gedaan op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met het plaatsen van de propaantank respectievelijk voor het lozen van hemelwater, het inwerking hebben van een stookinstallatie en het opslaan van gasolie. Verweerder heeft deze meldingen geaccepteerd.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunningen verleend. De omgevingsvergunning, verzonden 18 september 2015, betreft het milieuneutraal veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, en artikel 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De omgevingsvergunning van 25 september 2015 is verleend voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en het milieuneutraal veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, en artikel 3.10, derde lid, van de Wabo.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder in plaats daarvan van vergunninghoudster had moeten verlangen om voor haar inrichting een allesomvattende revisievergunning aan te vragen en voert daarvoor een aantal argumenten aan.
Vergunninghoudster betwist het spoedeisend karakter van de verzoeken om voorlopige voorziening. Daarvoor acht zij bepalend dat verzoeker niet heeft weersproken dat de aanvragen voor de activiteit ‘milieu’ via een milieuneutrale omgevingsvergunning vergund kunnen worden en dat de aanvraag voor de activiteit ‘bouwen’ voldoet aan het bestemmingsplan. Daarnaast ontbreekt volgens vergunninghoudster het spoedeisend belang nu een voorlopige voorzieningenprocedure zich naar haar aard niet leent voor een inhoudelijk beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor afwijzing van de verzoeken om voorlopige voorziening vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang. De bestreden besluiten treden op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wabo in werking met ingang na de dag van bekendmaking. In dit geval is - onder meer - een omgevingsvergunning voor bouwen verleend zodat met de verzoeken in elk geval is beoogd de bouw te beletten totdat door verweerder op de bezwaren is beslist. Vergunninghoudster heeft aangegeven dat zij niet zal starten met de bouwwerkzaamheden totdat uitspraak is gedaan op de verzoeken om voorlopige voorziening. Daarmee acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van verzoeker bij het voorkomen van een onomkeerbare situatie voldoende aanwezig.
Aan de orde is vervolgens de vraag of er aanleiding bestaat de bestreden besluiten te schorsen totdat hierover in bezwaar is beslist. Daartoe dient te worden beoordeeld of het door verzoeker ingediende bezwaar kans van slagen heeft.
Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat een revisievergunning had moeten worden verlangd vanwege de onoverzichtelijke vergunningssituatie voor de inrichting. In het verleden zijn diverse milieuvergunningen en omgevingsvergunningen verleend en meldingen gedaan, waardoor reeds een onoverzichtelijke vergunningssituatie is ontstaan. Bij de bestreden besluiten worden nieuwe voorschriften toegevoegd en voorschriften ingetrokken, waarmee de vergunningssituatie nog onduidelijker wordt. Verzoeker stelt daarbij nog dat verweerder zijn beslissing om geen gehoor te geven aan het advies van verzoeker om een revisievergunning te verlangen, niet heeft gemotiveerd.
Op grond van artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de inrichting na die verandering (de revisievergunning).
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) komt het bevoegd gezag bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo beleidsvrijheid toe, waarbij met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand reden kan zijn een revisievergunning te verlangen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:65) in het kader van de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning van 18 december 2012 overwogen dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat een onoverzichtelijk vergunningenbestand was ontstaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker thans geen concrete aanknopingspunten heeft verschaft voor de conclusie dat verweerder een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen. De enkele stelling dat twee omgevingsvergunningen worden toegevoegd aan het huidige vergunningenbestand van de inrichting en gewijzigde voorschriften worden gesteld is daarvoor onvoldoende. Verzoeker heeft niet gesteld welke voorschriften in onderlinge samenhang bezien onduidelijk of tegenstrijdig zijn of in welk ander opzicht sprake is van een onduidelijke vergunningensituatie. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet kan worden tegengeworpen in de bestreden besluiten geen motivering te hebben gewijd aan zijn beslissing om geen aanvraag om revisievergunning te verlangen. Daarvoor is bepalend dat verzoeker deze grond, zoals hij ter zitting heeft erkend, niet in zijn advies aan verweerder naar voren heeft gebracht. In zoverre ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten in bezwaar niet in stand zullen blijven en om in verband daarmee een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker stelt verder dat de mogelijk nieuwe drijver van de inrichting plannen heeft voorgelegd, die aanleiding zijn om een allesomvattende aanvraag om omgevingsvergunning, inclusief bestemmingsplanwijziging, te verlangen. De benodigde omgevingsvergunningen voor het nieuwe bedrijf worden in fases aangevraagd. De bestreden besluiten hebben betrekking op fase 1 van het totaalplan voor het toekomstige bedrijf. Fase 2 ziet op de vergroting van de vergistingsinstallatie uit fase 1 en fase 3 in de aanleg van een algenveld. Voor uitvoering van fase 2 en 3 is een aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk. De gemeenteraad kan en zal daartoe pas besluiten bij voldoende inzicht in het totaalplan voor het nieuwe bedrijf.
Ook hierin ziet de voorzieningenrechter geen reden voor schorsing van de bestreden besluiten. Uit het stelsel van de Wabo volgt dat verweerder dient te beslissen op grondslag van de aanvragen zoals die zijn ingediend. Verzoeker heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet konden worden verleend.
Ter zitting heeft verzoeker nog gemeld dat verweerder op grond van de onderliggende revisievergunning van 18 december 2012 een nieuwe integriteitstoets op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur had moeten uitvoeren.
Verweerder was ter zitting niet in staat op dit argument te reageren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzet een goede procesorde zich ertegen deze stelling in de beoordeling te betrekken. Niet is gebleken dat verzoeker deze stelling niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen, zodat verweerder voldoende tijd zou hebben gehad voor een reactie.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de actuele, bedrijfseconomische belangen van vergunninghoudster bij uitvoering van de bestreden besluiten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.