In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 22 december 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, de eigenaar van een hotel, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel, waarin hem werd opgedragen om binnen twee maanden bepaalde bijgebouwen aan de achterzijde van zijn hotel te verwijderen. Indien hij hier niet aan voldeed, zou een dwangsom van € 20.000,00 per week verbeurd worden, met een maximum van € 100.000,00.
De voorzieningenrechter heeft de last onder dwangsom geschorst, omdat er onvoldoende zekerheid bestond dat verzoeker de gewraakte bebouwing kon verwijderen. Dit was mede te wijten aan een bepaling in de huurovereenkomst tussen verzoeker en de eigenaar van het pand, en een lopende civiele procedure tussen hen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen acute noodzaak was voor onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit, aangezien de gewraakte bebouwing mogelijk gelegaliseerd kon worden door het indienen van een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de gewraakte bebouwing niet als hotelkamer mocht worden verhuurd en alleen gebruikt mocht worden voor berging en opslag van materialen voor het onderhoud van de tuin. Tevens werd verweerder opgedragen om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 167,00 te vergoeden. De uitspraak is gedaan zonder dat er een rechtsmiddel openstond tegen deze beslissing.