Overwegingen
1. Eiseres exploiteert een kledingwinkel in een pand gelegen op het adres Galerij 7B in het centrumgebied van Uden. Op 31 januari 2014 heeft een inventarisatie plaatsgevonden door een door verweerder ingeschakeld bureau ‘Legitiem’ van de reclame-uitingen in de gemeente Uden. Daarbij is bij het object Galerij 7B de aanwezigheid van één lichtbak, een viertal posters in de etalage en een tweetal (set van) van plakletters, plaklogo’s op ruiten geconstateerd. Deze uitingen behelzen een totaal oppervlakte van 13,4 m². Ter zake hiervan is de aanslag reclamebelasting opgelegd.
2. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de aanslag reclamebelasting gehandhaafd. Verweerder stelt dat de aanslag is opgelegd naar de juiste hoogte. De bevoegdheid de reclamebelasting te heffen berust volgens verweerder bij de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, na delegatie van deze bevoegdheid door de gemeente Uden.
3. De rechtbank stelt vast dat partijen in de eerste plaats verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant bevoegd is om reclamebelasting te heffen. Voor zover moet worden aangenomen dat deze bevoegdheid bestaat, betwist eiseres voorts de hoogte van de opgelegde aanslag voor zover reclamebelasting is geheven voor de posters in de etalage. Dat voor de overige uitingen, zoals de lichtbak en de plakletters, reclamebelasting kan worden geheven, wordt, voor zover daartoe de bevoegdheid bestaat, niet door eiseres betwist.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is of de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant bevoegd is om de onderhavige aanslag op te leggen.
De rechtbank stelt voorop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bevoegdheid tot het invoeren van een gemeentelijke belasting en de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de in geschil zijnde belastingaanslag vast te stellen. Uit de beroepsgronden maakt de rechtbank op dat eiseres zich op beide onderdelen lijkt te richten.
5. Op grond van artikel 216 van de Gemeentewet besluit de raad tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening. Op 19 december 2013 heeft de raad van de gemeente Uden de verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting 2014 vastgesteld (hierna: de reclameverordening). De bekendmaking van dit besluit heeft plaatsgevonden in het Udens Weekblad van 24 december 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de invoering van de reclamebelasting op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden. De vraag is vervolgens of de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant bevoegd is om tot vaststelling van de in geschil zijnde belastingaanslag over te gaan.
6. Eiseres stelt zich daartoe allereerst op het standpunt dat reclamebelasting op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) niet kan worden gedelegeerd aan een gemeenschappelijke regeling. Daartoe wijst eiseres erop dat in artikel 30 van de Wgr reclamebelasting niet wordt genoemd. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank wijst daartoe op rechtsoverweging 5.3. van het arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 september 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:430). In deze overweging wordt het onderscheid uiteengezet tussen de overdracht van een bepaalde verordenende bevoegdheid die als wettelijke taak is opgedragen aan de gemeenteraad en de heffing op individueel niveau, bij wege van vaststelling van de belastingschuld en daarmede samenhangende aanslagoplegging. Artikel 30 van de Wgr, maar ook het in dit geval van toepassing zijnde artikel 63 van de Wgr,stelt grenzen aan de overdracht van een verordenende bevoegdheid in die zin dat de verordenende bevoegdheid terzake reclamebelasting, gelet op de limitatieve opsomming, niet kan worden overgedragen. Daarvan is in dit geval evenwel ook geen sprake geweest aangezien de gemeenteraad van Uden de verordening reclamebelasting heeft vastgesteld. Artikel 30 en 63 van de Wgr zien, anders dan eiseres meent, niet op de heffing op individueel niveau, bij wege van vaststelling van de belastingschuld en daarmede samenhangende aanslagoplegging. Aan overdracht van deze individuele heffingsbevoegdheid staan de artikelen 30 en het in dit geval van toepassing zijnde artikel 63 van de Wgr niet in de weg. 7. De bevoegdheid tot de feitelijke heffing ligt blijkens artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bij de heffingsambtenaar. Indien voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet de wettelijke grondslag voor aanwijzing bij of krachtens die regeling van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar. Eiseres stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat terzake reclamebelasting geen gemeenschappelijke regeling is getroffen. Eiseres wijst op artikel 35 van de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Oost-Brabant waarin volgens eiseres enkel de bevoegdheden met betrekking tot onroerende zaakbelasting, rioolheffing, afvalstoffen en WOZ zijn overgedragen, maar niet de reclamebelasting.
8. De rechtbank stelt het volgende vast. Het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Boekel, Deurne, Oss, Uden en Veghel hebben de gemeenschappelijke regeling Belastingkantoor AMG getroffen. De regeling is inwerking getreden op 1 juli 2010. De regeling is gepubliceerd op internet onder de regelingen van de gemeente Uden op www.overheid.nl. In haar vergadering van 29 november 2010 heeft het Algemeen bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling ‘belastingkantoor AMG’ ingestemd met een naamswijziging van het samenwerkingsverband. De naam wordt van ‘Openbaar lichaam Belastingkantoor AMG’ gewijzigd in ‘Belastingsamenwerking Oost-Brabant’. De rechtbank stelt vast dat op de internetsite van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant deze naamswijziging is doorgevoerd in de tekst van de gemeenschappelijke regeling. Op deze site wordt de regeling Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Oost-Brabant genoemd. Het betreft evenwel één en dezelfde regeling (hierna verder aangeduid als: de regeling).
9. Bij de regeling is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam ingesteld genaamd Openbaar lichaam Belastingkantoor AMG, thans Belastingsamenwerking Oost-Brabant, gevestigd te Oss. Op grond van artikel 35, eerste lid van de gemeenschappelijke regeling wordt aan het samenwerkingsverband de bevoegdheid tot heffing en invordering van de volgende gemeentelijke belastingen overgedragen door de colleges van de deelnemende gemeenten, voor de zover de deelnemer de betreffende belasting kent:
a. onroerende-zaakbelasting;
b. rioolheffing;
c. afvalstoffenheffing.
10. In artikel 36, eerste lid, van de gemeenschappelijke regeling is bepaald dat het college van een deelnemende gemeente de bevoegdheid tot heffing en invordering van andere gemeentelijke belastingen dan bedoeld in artikel 35 kan overdragen aan het samenwerkingsverband. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak en het verweerschrift erop gewezen dat het Delegatiebesluit Belastingkantoor AMG 2010 van 22 juni 2010, gepubliceerd in het Udens Weekblad van 30 juni 2010, de additionele bevoegdheid voor wat betreft reclamebelasting regelt. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van dit Delegatiebesluit draagt het college van de gemeente Uden aan de ambtenaren van het belastingkantoor, bedoeld in artikel 28 van de regeling, de bevoegdheid tot heffing en invordering van de reclamebelasting over.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook de bevoegdheid tot het heffen van reclamebelasting overgedragen gekregen. Eiseres heeft in dit verband nog een beroep gedaan op artikel 27 van de Wgr en aangevoerd dat in het register niet is opgenomen dat ook de bevoegdheid tot de heffing inzake reclamebelasting is overgedragen. De rechtbank stelt vast dat artikel 27 van de Wgr bepaalt dat burgemeester en wethouders een register bijhouden van de regelingen waaraan hun gemeente deelneemt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van voormeld artikel worden in de registers in ieder geval vermeld de bevoegdheden die bij de regeling dan wel, met toepassing van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, krachtens de regeling zijn overgedragen. Artikel 27 van de Wgr valt onder hoofdstuk I van de Wgr en ziet op regelingen tussen gemeenten. In dit geval is hoofdstuk V van toepassing, ziende op regelingen tussen gemeenten en waterschappen. In artikel 62 van de Wgr is - onder meer - artikel 27 van overeenkomstige toepassing verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de toepassing van artikel 62 juncto artikel 27 van de Wgr niet zover dat het niet of niet volledig bijhouden van een register leidt tot de conclusie dat er een gebrek aan de bevoegdheid van verweerder kleeft. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit artikel (Kamerstukken II 1980/81, 16 538, nr. 3, p. 42) kan ook niet meer dan worden afgeleid dan dat met dit artikel overzicht c.q. inzicht voor de burger wordt beoogd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd tot vaststelling van de belastingschuld en daarmede samenhangende de aanslagoplegging terzake reclamebelasting. Dit brengt de rechtbank tot de vraag of tot een juiste hoogte reclamebelasting is geheven.
13. Artikel 228 van de Gemeentewet bepaalt dat ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting kan worden geheven. Artikel 2 van de reclameverordening omschrijft als belastbaar feit de belasting van een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg binnen het gebied zoals aangewezen op de bij de reclameverordening horende bijlage. Ingevolge artikel 3 van de reclameverordening wordt de reclamebelasting geheven van de degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, al dan niet met vergunning, de reclameobjecten worden aangetroffen. Zoals reeds is overwogen, bestrijdt eiseres niet dat de lichtbak aan de gevel en de plakletters als openbare aankondigingen moeten worden aangemerkt die in de belastingheffing dienen te worden betrokken. De grootte van het bij deze reclame-uitingen behorende oppervlak is evenmin als zodanig door eiseres bestreden. Het tarief bedraagt op grond van de bij de reclameverordening behorende tarieventabel voor het hebben van een reclameobject met een oppervlakte van 0,5 m² tot 10 m² € 666,- per jaar en voor een reclameobject met een oppervlakte van 10 m² tot 20 m² € 730,- per jaar. Reeds op grond van de lichtbak en plakletters is eiseres een bedrag van € 666,- aan reclamebelasting verschuldigd. Wanneer ook de posters in de etalage in de heffing worden betrokken, komt men tot de het thans geheven bedrag van € 730,- .
14. De vraag is of de posters in de etalage als een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg kan worden aangemerkt. Eiseres heeft in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat zij graag wil vernemen tot hoever verweerder kan gaan. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat reclamebelasting niet voor een paspop kan worden opgelegd en dat op die manier de reclamebelasting een melkkoe voor de gemeente wordt. De rechtbank wijst eiseres erop dat verweerder geen reclamebelasting heeft geheven voor een paspop en de rechtbank zal dan ook enkel dienen te bezien of de posters in de etalage als reclame-uitingen in de heffingen mogen worden betrokken. Verder kan de omstandigheid dat een andere gemeente, zoals het door eiseres aangehaalde voorbeeld van de gemeente Amsterdam, bepaalde reclame-uitingen achter de gevel vrijstelt, er niet toe leiden dat verweerder daartoe ook gehouden is.
15. Niet in geschil is dat de posters zich in de etalage bevinden en als zodanig zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Het overgelegde fotomateriaal geeft daar ook blijk van. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de posters ook als openbare aankondigingen te worden aangemerkt die erop zijn gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd (zie Hoge Raad 30 maart 2007, ECLI;NL:HR:2007:AX2154). Een poster kondigt door middel van de woorden ‘sale, kortingen tot wel 70%’ een uitverkoop aan. Op de andere drie posters figureren vrouwelijke kledingmodellen met daarop een merknaam. Ter zitting is gebleken dat eiseres deze posters speciaal laat maken en vanwege de kostbaarheid deze posters laat circuleren tussen de etalages van haar verschillende winkels in het land. Ook deze posters dienen er naar het oordeel van de rechtbank toe de aandacht van het winkelend publiek te trekken voor de kleding die in de winkel wordt verkocht en aldus in de reclamebelasting te worden betrokken. Nu de afmetingen verder niet in geschil zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot een juiste hoogte reclamebelasting geheven.
16. De omstandigheid dat, naar eiseres stelt, niet het hele belastingjaar posters in de etalage aanwezig zijn, doet aan het voorgaande niet af. Aan het begin van het belastingjaar is geconstateerd dat desbetreffende posters in de etalage hingen. Het is naar het oordeel van de rechtbank, zoals verweerder ook bepleit, aannemelijk dat in de loop van het belastingjaar de posters niet geheel verdwijnen, maar vervangen worden door andere posters. Het door eiseres gehanteerde systeem met circulerende posters geeft daar ook blijk van. Mocht eiseres van mening zijn dat in de loop van het belastingjaar de posters niet meer zijn teruggekeerd, dan had zij een beroep kunnen doen op artikel 7, derde lid, van de reclameverordening en om vermindering van de aanslag kunnen verzoeken. Van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.