ECLI:NL:RBOBR:2016:1297

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
15_2404
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing van zorgkosten ten laste van persoonsgebonden budget bij Zorggroep Helmond

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een cliënt van Zorggroep Helmond, en CZ Zorgkantoor, de verweerder. Eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) toegewezen gekregen om zorg in te kopen, maar CZ Zorgkantoor heeft besloten dat zorg die na 1 april 2015 door Zorggroep Helmond wordt geleverd, niet meer ten laste van het pgb mag worden gebracht. Dit besluit is genomen na een onderzoek waaruit bleek dat Zorggroep Helmond niet in staat was om kwalitatief verantwoorde zorg te leveren. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van CZ Zorgkantoor terecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de zorgverlening door Zorggroep Helmond niet voldeed aan de eisen van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat er onregelmatigheden waren in de administratie van de zorgverlening. Eiser heeft aangevoerd dat hij onzorgvuldig is behandeld en dat zijn keuzevrijheid is aangetast, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank concludeert dat het besluit van CZ Zorgkantoor om de zorg van Zorggroep Helmond niet meer te accepteren, rechtmatig is en dat het beroep van eiser ongegrond is.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2404

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

CZ Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. S.A.M. Clijsen, mr. R. van Hassel en B.M. Smans).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser bericht dat verweerder niet zal accepteren dat na 1 april 2015 door de Zorggroep Helmond geleverde en gefactureerde zorg door eiser ten laste van zijn persoonsgebonden budget (pgb) wordt gebracht.
Bij besluit van 17 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 16 januari 2016 heeft eiser ter aanvulling op zijn beroepschrift nog een tweetal stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Eiser is ter zitting verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde en door [persoon] , eisers vader. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser is geïndiceerd voor zorg ingevolge thans de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser ontvangt van verweerder een pgb om deze zorg te kunnen inkopen. Eiser verbleef bij Zorggroep Helmond (thans: Onderweg Naar Zelfredzaamheid (ONZ)). Blijkens het verantwoordingsformulier kreeg eiser bij Zorggroep Helmond begeleiding individueel en begeleiding groep.
1.2
Verweerder heeft eiser bij brief van 29 januari 2015 het volgende bericht.
De zorgverlening door Zorggroep Helmond heeft aanleiding gegeven tot een onderzoek naar de door de pgb-wetgeving verlangde verantwoorde en doelmatige zorg. Verweerder is op grond van de resultaten van dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat de zorgverlening door Zorggroep Helmond niet op doelmatige wijze zal voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. Ook vindt verweerder dat eiser niet in staat kan worden geacht, respectievelijk door Zorggroep Helmond niet in staat wordt gesteld, om op eigen kracht de regie over de zorgverlening door Zorggroep Helmond te voeren. Verweerder heeft eiser er in de brief van 29 januari 2015 op gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat verweerder het pgb per 1 april 2015 zal intrekken.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser bericht dat zijn pgb niet wordt ingetrokken maar dat verweerder door eiser van de Zorggroep Helmond na 1 april 2015 geleverde en gefactureerde zorg niet meer ten laste van zijn pgb zal accepteren. Verweerder heeft de Sociale Verzekeringsbank daarvan op de hoogte gebracht. De Sociale Verzekeringsbank zal nota’s die betrekking hebben op de periode vanaf 1 april 2015 niet meer betaalbaar stellen aan Zorggroep Helmond.
1.4
Zorggroep Helmond heeft verweerder gedagvaard voor de (civiele) voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en daarbij onder meer gevorderd om verweerder te verbieden om pgb-aanvragen van cliënten die zorg willen betrekken bij Zorggroep Helmond af te wijzen. Bij uitspraak van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:1012) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder meer het volgende geoordeeld:
“CZ Zorgkantoor heeft het ernstige vermoeden dat de ter beschikking gestelde PGB’s door SZH onjuist worden besteed. Ook heeft zij het ernstige vermoeden dat SZH geen goede zorg levert en/of zorg waarvoor het PGB niet is bedoeld. De feiten waarop CZ Zorgkantoor die ernstige vermoedens heeft gebaseerd zijn door haar voldoende onderbouwd, onder meer door het overleggen van een conceptrapportage die goed is gedocumenteerd. Als producties 6,7, 8 en 15 zijn door CZ Zorgkantoor gedetailleerde verklaringen overgelegd van de bewindvoerders en vertegenwoordigers van de PGB-houders, van twee ex-managers van SZH en van een ex-medewerker van SZH, die bevestigen dat sprake is van mogelijk frauduleus handelen door SZH met betrekking tot de declaraties van PGB-gelden. Op grond van die verklaringen is ook voldoende aannemelijk dat onvoldoende zorg is geleverd, dan wel zorg waarvoor het PGB niet is bedoeld. Ook heeft CZ Zorgkantoor een krantenartikel van 29 maart 2014 uit het Eindhovens Dagblad overgelegd, waarin medewerkers en ex-medewerkers van SZH, weliswaar anoniem, melding maken van onregelmatigheden bij SZH. Op grond hiervan bestaat voldoende grond voor het aannemen van ernstige vermoedens als door CZ Zorgkantoor genoemd.”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat eiser zich niet zal kunnen houden aan de verplichting om kwalitatief verantwoorde zorg in te kopen als hij zorg bij Zorggroep Helmond blijft inkopen na 1 april 2015. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van de (civiele) voorzieningenrechter van
23 februari 2015 waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de feiten waarop verweerder de ernstige vermoedens, zijnde de reden van het primaire besluit, heeft gebaseerd, voldoende onderbouwd zijn. Verweerder wijst erop dat de (civiele) voorzieningenrechter dit heeft geoordeeld ondanks het feit dat die vermoedens toen enkel gebaseerd waren op de conceptrapportage van het fraudeonderzoek. Voorts stelt verweerder in het bestreden besluit dat de gestelde eigen positieve ervaring van eiser met Zorggroep Helmond niet betekent dat er daadwerkelijk sprake is geweest van toereikende zorg van goede kwaliteit of van kwalitatief verantwoorde zorg. Verweerder wijst erop dat het ruime, gedegen en diepgaande onderzoek van verweerder leidde tot een andere conclusie. Gezien het voorgaande, de (voorlopige) uitkomsten van het fraudeonderzoek en de uitspraak van de voorzieningenrechter ziet verweerder voldoende aanleiding om het primaire besluit in stand te laten. Verweerder verwijst daarbij naar de artikelen 5.18 en 5.20 van de Regeling Langdurige zorg (Rlz), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3.3.3, vierde lid, onder a van de Wlz. Verweerder is van mening dat eiser niet in zijn keuzevrijheid is aangetast. Verweerder wijst er op dat eiser in principe de vrije keuze heeft om de zorg in te kopen die hij wenst, als het maar kwalitatief verantwoorde Wlz-zorg is. Van die kwalitatief verantwoorde zorg is volgens verweerder nu juist geen sprake. Dit is volgens verweerder geen beperking van de keuzevrijheid, maar het uitvoeren van de regels zoals de overheid die heeft gesteld. Verweerder is van mening dat geen sprake is van détournement de pouvoir omdat de algemeen te trekken conclusies uit het zeer uitgebreide onderzoek naar de zorgverlening van Zorggroep Helmond toegepast mogen worden op individuele budgethouders. Verweerder stelt dat dit juist wordt gedaan om budgethouders in bescherming te nemen, zodat zij geen kosten maken die later niet uit het pgb gefinancierd blijken te kunnen worden.
3. Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder het definitieve onderzoeksrapport over Zorggroep Helmond (hierna: het rapport) en een reactie van Zorggroep Helmond daarop in het geding gebracht.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt dat verweerder zich beroept op onjuiste wetsartikelen. Volgens eiser heeft verweerder daardoor een onzorgvuldig besluit genomen. Eiser heeft voorts opgemerkt dat hij al geruime tijd onder beschermingsbewind staat en dat de hulp van derden dus is gewaarborgd. Daarbij is hij ook zelf in staat om de geleverde zorg te controleren en waar nodig in te grijpen. Eiser stelt dat verweerder het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser is verder van mening dat verweerders beroep op het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 februari 2015 onvoldoende is. Eiser vindt dat verweerder voor zijn specifieke geval met een nadere onderbouwing en motivering dient te komen. Eiser stelt dat hij door verweerder in de positie is gebracht dat hij binnen een tijdsbestek van circa drie weken een andere zorgverlener moest vinden. Verweerder stelt weliswaar dat eiser hierover eind januari 2015 al was bericht, maar volgens eiser werd in de brief van eind januari 2015 slechts een voornemen bekend gemaakt. Of het ook daadwerkelijk zou gebeuren was op dat moment voor zowel verweerder als eiser niet bekend. Het had wat eiser betreft op de weg van verweerder gelegen om kwetsbare personen zoals hijzelf in bescherming te nemen en een ruime periode te hanteren. Eiser stelt dat verweerder in een dergelijke situatie ook zelf een actievere rol had kunnen innemen door bijvoorbeeld eiser zelf verder te begeleiden, hetgeen niet is gebeurd. Eiser stelt dat verweerder al met al onzorgvuldig is geweest. Het is voor eiser voorts onduidelijk wat verweerder bedoelt met ‘zorg van goede kwaliteit’. Eiser voert aan dat verweerder enkel zegt dat Zorggroep Helmond geen zorg van goede kwaliteit zou kunnen leveren maar dat wordt door verweerder slechts onderbouwd met een (concept)rapport over Zorggroep Helmond waarbij het met name gaat om teveel geschreven uren door Zorggroep Helmond. De mening van eiser en andere cliënten van Zorggroep Helmond wordt volgens eiser door verweerder volledig buiten beschouwing gelaten. Dit getuigt volgens eiser van onzorgvuldigheid. Aangezien eiser een pgb toegewezen heeft gekregen en hij er op heeft vertrouwd dat hij daarmee zorg bij de door hem gekozen zorgverlener zou mogen inkopen, hetgeen thans is tegengewerkt, is er wat eiser betreft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het louter op aannames en algemene opmerkingen gebaseerde bestreden besluit komt wat eiser betreft dan ook voor vernietiging in aanmerking. Het is eiser voorts opgevallen dat verweerder in de besluitvorming niet ingaat op de persoonlijke aanvraag en het pgb van eiser, maar enkel oog heeft voor het geschil tussen verweerder en Zorggroep Helmond. Eiser stelt dat in dat kader veelvuldig wordt verwezen naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 februari 2015 en naar een (concept)rapport over Zorggroep Helmond. Uit de handelswijze van verweerder kan wat eiser betreft ondubbelzinnig worden opgemaakt dat verweerder in strijd met het verbod van détournement de pouvoir handelt. Door de handelswijze van verweerder wordt volgens eiser verweerders primaire doel, het aanpakken van Zorggroep Helmond, bewerkstelligd. Eiser, die hier volkomen buiten staat, acht zich hierdoor op onredelijke wijze benadeeld. Eiser is van mening dat hij met een zeer ongemotiveerd en onzorgvuldig besluit heeft te maken, dat geen stand kan houden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Het wettelijk kader
6. Ingevolge artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a van de Wlz wordt het persoonsgebonden budget, onverminderd het vijfde lid en andere bij wettelijk voorschrift gestelde voorwaarden of beperkingen, verleend, indien naar het oordeel van het zorgkantoor met het persoonsgebonden budget op doelmatige wijze zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
7. Ingevolge artikel 5:16, tweede lid, sub a onder 3, van de Rlz moet een door een zorgverlener verstrekte declaratie een overzicht bevatten van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer en de naam van de zorgverlener, en moet de declaratie door de zorgverlener worden ondertekend.
8. Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz wordt de verzekerde bij de verlening van het persoonsgebonden budget de verplichting opgelegd dat de zorg die de verzekerde inkoopt, kwalitatief is verantwoord.
Besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb
9. De rechtbank is ambtshalve gehouden om na te gaan of bij het primaire besluit van 9 maart 2015 sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In het primaire besluit van 9 maart 2015 heeft verweerder aan eiser bericht dat verweerder niet zal accepteren dat na 1 april 2015 door de Zorggroep Helmond geleverde en gefactureerde zorg door eiser ten laste van zijn pgb wordt gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank vindt met deze beslissing, zonder dat een concrete situatie van de verantwoording van het pgb al aan de orde is, een rechtsvaststelling plaats inhoudende het al dan niet zullen accepteren van de door eiser in te brengen verantwoording van door hem ingekochte zorg. Door middel van die beslissing vindt een rechtsvaststelling plaats met betrekking tot een eventueel toekomstige verantwoording van het pgb door eiser. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9959) is de rechtbank van oordeel dat met het primaire besluit sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar open staat. Het komt de rechtbank overigens ook bijzonder onwenselijk voor dat pgb-houders, in een geval als het onderhavige en gelet op het rapport, tot aan de beoordeling van de door hen ingediende verantwoording van het pgb zouden moeten wachten totdat duidelijkheid bestaat over de vraag of zij hun pgb kunnen besteden bij een bepaalde zorgverlener.
Procesbelang
10. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij op 1 april 2015 niet meer verbleef bij Zorggroep Helmond en vanaf die datum ook geen zorg meer bij Zorggroep Helmond heeft ingekocht. Eiser heeft ter zitting verder aangegeven dat hij een vergoeding wenst van verweerder voor de door hem door het primaire besluit geleden schade, bestaande uit onder meer de kosten voor de gedwongen verhuizing. Ook heeft eiser aangegeven dat hij het liefst zo snel mogelijk weer zorg bij Zorggroep Helmond zou willen inkopen. Als de onjuistheid van het bestreden besluit komt vast te staan of verweerder aangeeft dat eiser het pgb weer bij Zorggroep Helmond kan besteden, zal eiser weer terugkeren naar Zorggroep Helmond, zo heeft hij verklaard. De rechtbank is van oordeel dat eiser vanwege de gevorderde schadevergoeding en de omstandigheid dat hij nog steeds zorg bij Zorggroep Helmond wil inkopen, een (proces)belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep ook al wordt door hem sinds 1 april 2015 feitelijk geen zorg meer ingekocht bij Zorggroep Helmond en verblijft hij daar ook niet meer.
Inhoudelijk oordeel
Het rapport
11. Het besluit van verweerder om na 1 april 2015 geen declaraties van Zorggroep Helmond meer te accepteren steunt met name op de conclusies van het rapport. In het rapport is, onder meer en samengevat, het volgende vermeld.
12. In 2013 werd een anonieme melding ontvangen waarbij de melder onder meer aangaf dat er bij Zorggroep Helmond meer uren werden gedeclareerd dan dat er werden geleverd en dat cliënten onder druk werden gezet. Ook verschenen in 2014 artikelen over mogelijke fraude van Zorggroep Helmond in de media. Naar aanleiding hiervan is verweerder een onderzoek gestart. Het onderzoek betrof de besteding van de pgb's over 2013 en 2014. Uit de eerste controle over 2013 bleken onregelmatigheden bestaande uit een urenadministratie die niet klopt met de facturen en gedeclareerde zorg die niet onder de AWBZ valt zoals klusjes, interne dossieroverdracht en op voorhand al betaalde zorg. Hierin zag verweerder aanleiding voor onderzoek over 2014.
Bij de eerste controle over 2014 constateerde verweerder onregelmatigheden in de door de budgethouders aangeleverde bescheiden: en dan met name in de urenbriefjes. Begin 2015 werden facturen, urenbriefjes en bankafschriften opgevraagd bij 75 budgethouders of hun bewindvoerders. Van 64 budgethouders zijn de ontvangen stukken beoordeeld. Het viel verweerder na ontvangst van deze stukken op dat sprake was van verschillende soorten urenbriefjes. Daardoor rees het vermoeden dat Zorggroep Helmond nieuwe urenbriefjes aan de pgb-houders had verstrekt naar aanleiding van het onderzoek over 2013. Dit omdat op de eerder ontvangen urenbriefjes de namen van de medewerkers en het soort hulp dat was verleend werden vermeld. Vaak was daarbij sprake van zorg die niet als pgb-zorg kon worden verantwoord, bijvoorbeeld: "niet nagekomen afspraak, verhuizing, laten maken van een sleutel, electriciteitskabels aansluiten, pand doorgenomen, brandmelding, camera beelden, voedselbank, meubels, koken, boodschappen". Op de latere versies van de urenbriefjes waren deze gegevens verdwenen. In plaats van het soort hulp werd een meer algemeen geformuleerde zorg aangegeven zoals "begeleiding". Daarmee werd voor verweerder niet controleerbaar of sprake was van verantwoorde pgb-zorg. Er leek sprake van bewust gemanipuleerde bescheiden. Het vermoeden rees dat de door verweerder te verrichten controle zo veel mogelijk werd bemoeilijkt of onmogelijk werd gemaakt.
Verweerder heeft alleen de gegevens over de eerste helft van 2014 nader gecontroleerd. Dit omdat Zorggroep Helmond de urenbriefjes vanaf juli 2014 zodanig heeft aangepast dat niet meer te zien is welk personeelslid wat voor zorg heeft uitgevoerd. Over de eerste helft van 2014 gold voor 221 van de urenbriefjes dat deze niet nader konden worden gecontroleerd, omdat er te weinig gegevens op de urenbriefjes staan waardoor ze niet controleerbaar zijn. Van de urenbriefjes over de eerste helft van 2014 konden er 130 wel nader worden gecontroleerd. Verweerder heeft slechts 37% van de totale massa aan urenbriefjes over de eerste helft van 2014 kunnen controleren: 63% was niet controleerbaar. Van de urenbriefjes die wel controleerbaar waren moest 32,73% van de gedeclareerde uren worden afgewezen. Het totale percentage afgekeurde urenbriefjes over de eerste helft van 2014 bedraagt daarmee 75,11%.
13. Verweerder is van mening dat op grond van het rapport moet worden geconcludeerd dat:
1. de urenadministratie bij Zorggroep Helmond niet klopt met de facturen;
2. er bij Zorggroep Helmond zorg werd gedeclareerd als Awbz-zorg die niet onder de Awbz valt;
3. er bij Zorggroep Helmond zorg op voorhand werd betaald;
4. er bij Zorggroep Helmond dubbele declaraties zijn van zorgverleners voor zorg die tegelijkertijd aan meerdere budgethouders zou zijn verleend;
5. veel pgb-houders van Zorggroep Helmond afhankelijk waren voor woonruimte;
6. er onregelmatigheden in de aangeleverde bescheiden zitten: met name in de urenbriefjes waarvoor geldt dat aanvankelijk urenbriefjes werden ontvangen met de namen van de medewerkers van Zorggroep Helmond en het soort hulp dat was verleend, dat daarbij vaak sprake was van niet-Awbz zorg, dat de latere urenbriefjes vrijwel geen gegevens meer bevatten maar nog slechts algemene aanduidingen als 'begeleiding' en dat Zorggroep Helmond deze urenbriefjes manipuleerde zodat controle door verweerder niet meer mogelijk was.
14. Verweerder wijst er op dat de bevindingen in het rapport niet enkel voortkomen uit het onderzoek van de aangeleverde gegevens maar dat die bevindingen en ook de conclusies die verweerder aan het rapport verbindt, eveneens zijn gebaseerd op de stukken die als bijlagen bij het rapport zijn gevoegd. Het gaat dan om onder meer:
1. een verklaring van B. Drijver van De toetspraktijk van 2 februari 2015 over huisbezoeken bij 26 pgb-houders in september en oktober 2014;
2. een verklaring van 17 oktober 2014 van bewindvoerder Coenders (Coenders), die 30 cliënten heeft die bij Zorggroep Helmond zorg inkochten;
3. verklaringen van E. Zimmermanns en P. Hunting, bewindvoerders bij Tribuo en tevens ex-medewerkers (de ex-werknemers) van Zorggroep Helmond d.d. 17 november 2014;
4. een verklaring van S. de Keijzer van 2 februari 2015 die zogeheten Bewust Keuze gesprekken voert en met ongeveer 30 cliënten van Zorggroep Helmond heeft gesproken;
5. twee notarieel vastgelegde verklaringen van personen (een ondernemer in de zorg en een voormalig werknemer van Zorggroep Helmond) d.d. 30 januari 2015, die hun identiteit wel aan de notaris bekend hebben gemaakt;
6. het vonnis van de (civiele) voorzieningenrechter van 23 februari 2015 waarbij de vorderingen van Zorggroep Helmond zijn afgewezen.
Conclusie rechtbank over het rapport
15. Uit de verklaringen van (een aantal) cliënten, van bewindvoerder Coenders, van de ex-werknemers en de toelichting van verweerder ter zitting rijst het beeld dat het bij de cliënten van Zorggroep Helmond voornamelijk gaat om jongeren met een Awbz/Wlz-indicatie met verblijf die gedetineerd zijn geweest of uit een GGZ instelling komen na verslavingsproblematiek, en op zoek zijn naar onderdak. Bij veel zorginstellingen bestond een wachtlijst, zo wordt door de cliënten verklaard, maar niet bij Zorggroep Helmond. Dat lijkt een belangrijke reden dat cliënten bij de Zorggroep Helmond terecht komen. Ook worden cliënten doorgestuurd naar Zorggroep Helmond vanuit de GGZ. De cliënten tekenen een huurovereenkomst voor een woning van ongeveer € 600,00 per maand waarna Zorggroep Helmond namens hen een pgb aanvraagt. Er zit echter (al dan niet bewust) de nodige tijd tussen het betrekken van de woning door de cliënten en de aanvraag voor toekenning van een pgb. Vaak enkele maanden. In die periode maken de cliënten wel kosten voor huur en eventueel al geleverde zorg. Daardoor krijgen ze schulden ten opzichte van de Zorggroep Helmond en wordt het voor hen moeilijker om te beslissen om geen zorg meer bij Zorggroep Helmond in te kopen. Voor geleverde zorg dienen de cliënten urenbriefjes te ondertekenen. Er wordt door cliënten verklaard dat als ze weigerden om die urenbriefjes te ondertekenen, er druk op hen werd uitgeoefend door er op te wijzen dat het niet ondertekenen zou kunnen betekenen dat ze geen zorg meer zouden ontvangen en daarmee dus ook niet meer bij Zorggroep Helmond zouden kunnen wonen. De cliënten van bewindvoerder Coenders, bewindvoerder Coenders zelf en de ex-werknemers verklaren verder dat er zorg werd gedeclareerd die geen Awbz-zorg was, dat er dubbel werd gedeclareerd en dat er niet geleverde uren werden gedeclareerd.
16. In de reactie van Zorggroep Helmond op het rapport en de daarbij gevoegde stukken wordt de juistheid van de verklaringen van de cliënten, bewindvoerder Coenders en de ex-werknemers betwist. Voor de ex-werknemers gebeurt dit met name met de stelling dat het hier gaat om werknemers waarvan het dienstverband niet is verlengd en die daardoor teleurgesteld zijn. Over de verklaring van bewindvoerder Coenders wordt aangevoerd dat er in het verleden een conflict is geweest tussen deze bewindvoerder en Zorggroep Helmond, maar dat de bewindvoerder wel alle declaraties heeft betaald. Dat er sprake zou zijn van onjuiste declaraties, zoals door Coenders wordt aangegeven, wordt door Zorggroep betwist. Tegen de verklaringen van de (ex) cliënten wordt met name ingebracht dat die verklaringen zijn geanonimiseerd zodat niet duidelijk is om wie het gaat en er dus geen reactie kan worden gegeven. Zorggroep Helmond heeft bij haar reactie verder verklaringen van andere cliënten gevoegd die, kort samengevat, verklaren zeer tevreden te zijn over Zorggroep Helmond en de aldaar geleverde zorg.
17. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser naar voren is gebracht en ook in de reactie van Zorggroep Helmond op het (concept)rapport, onvoldoende grond om te moeten twijfelen aan de juistheid van het rapport en de conclusies die verweerder daaruit, mede gelet op de bij het rapport als bijlagen gevoegde stukken, trekt. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat ook als de reactie van Zorggroep Helmond die bij het rapport is gevoegd in ogenschouw wordt genomen, niet, althans niet gemotiveerd, is betwist dat 63% van de bij de beoordeling van de eerste helft van 2014 betrokken urenbriefjes oncontroleerbaar was en dat van de wel controleerbare urenbriefjes 32,73% moest worden afgekeurd. Verder geldt dat sprake is van een zeer uitvoerig, goed gedocumenteerd en goed onderbouwd rapport waarin het beeld dat hiervoor werd geschetst voldoende onderbouwd naar voren komt.
Ten aanzien van het bestreden besluit
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er gelet op het rapport gegronde reden is voor de conclusie dat het pgb bij Zorggroep Helmond niet goed zal worden besteed doordat er geen goede zorg wordt geleverd of doordat het pgb wordt besteed aan hulp of zorg die niet onder de Wlz valt. Mede ter bescherming van de belangen van eiser deelt verweerder daarom al op 9 maart 2015 aan eiser mee dat zorg die hij na 1 april 2015 inkoopt bij Zorggroep Helmond bij de verantwoording niet zal worden geaccepteerd.
19. Het zeer uitvoerige, goed gedocumenteerde en goed onderbouwde rapport met de bijlagen, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat als eiser met het pgb zorg inkoopt bij Zorggroep Helmond, bij de verantwoording van het pgb zal blijken dat er geen kwalitatief verantwoorde zorg is ingekocht dan wel dat niet, dan wel onvoldoende, inzichtelijk is of het pgb is besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg. Dat eiser zelf heeft verklaard dat hij het naar zijn zin had bij Zorggroep Helmond en dat hij tevreden was over de geleverde zorg, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de algemene conclusies uit het rapport onjuist zouden zijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten om aan eiser te berichten dat verweerder niet zal accepteren dat eiser zorg die hij na 1 april 2015 bij Zorggroep Helmond inkoopt ten laste van zijn pgb brengt. De rechtbank kan verweerder daarbij volgen in de redenering dat, mede ter bescherming van de belangen van eiser, niet wordt gewacht tot eiser de verantwoording van zijn pgb indient, maar dat nu al wordt aangegeven dat zorg bij Zorggroep Helmond niet zal worden geaccepteerd.
20. Dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld door op 9 maart 2015 mee te delen dat al per 1 april 2015 geen zorg meer ten laste van het pgb mag worden ingekocht bij Zorggroep Helmond, volgt de rechtbank niet. Bij brief van 29 januari 2015 heeft verweerder immers al aangegeven dat de conclusie van een onderzoek naar Zorggroep Helmond is dat Zorggroep Helmond niet op doelmatige wijze zal voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit en dat eiser er daarom rekening mee moet houden dat verweerder het pgb per
1 april 2015 zal intrekken. Eiser had dus vanaf 29 januari 2015 rekening moeten houden met een mogelijke intrekking van zijn pgb en had zich daarop moeten voorbereiden. Dat vervolgens bij het primaire besluit van 9 maart 2015 aan eiser is bericht dat het pgb niet wordt ingetrokken maar dat de - minder verstrekkende - beslissing is genomen dat verweerder niet zal accepteren dat eiser zorg die hij na 1 april 2015 bij Zorggroep Helmond inkoopt ten laste van zijn pgb brengt, betekende weliswaar ook dat eiser Zorggroep Helmond voor 1 april 2015 zou moeten verlaten, maar daar had hij gelet op de brief van 29 januari 2015 toch al van uit moeten gaan. Dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld is dan ook niet gebleken.
21. Aan eiser kan worden toegegeven dat de conclusies en bevindingen over Zorggroep Helmond zien op 2013 en 2014 en niet specifiek betrekking hebben op een aan eiser in die jaren toegekend pgb. Niettemin heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat er op grond van de algemene conclusies en bevindingen uit het rapport een gegrond vermoeden bestaat dat als eiser na 1 april 2015 met zijn pgb zorg inkoopt bij Zorggroep Helmond, eiser niet zal voldoen aan de eis om kwalitatief verantwoorde zorg in te kopen en dat de verantwoording dan later zal moeten worden afgewezen. Van misbruik van bevoegdheid is dan ook geen sprake.
22. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden nu eiser het pgb niet kan besteden zoals hij dat wenst. Dat door verweerder een pgb aan eiser is toegekend betekent niet dat hij er op mag vertrouwen dat hij volledig vrij is om dat pgb te besteden. Toekenning van een pgb laat immers onverlet dat daarmee kwalitatief verantwoorde zorg moet worden ingekocht en dat de verantwoording van de ingekochte zorg kan worden afgekeurd als later blijkt dat dat niet is gedaan.
23. Verder geldt dat eisers keuzevrijheid bij het besteden van het pgb door het bestreden besluit, anders dan eiser stelt, niet wordt weggenomen. Verweerder wijst er terecht op dat eiser de vrije keuze heeft om de zorg in te kopen die hij wenst, als het maar kwalitatief verantwoorde Wlz-zorg is en dat is bij Zorggroep Helmond niet het geval. Als al gesproken kan worden van een beperking van de keuzevrijheid, ziet de rechtbank daarvoor in dit geval bovendien rechtvaardiging in de bescherming van de pgb-houders zodat zij geen zorg inkopen die later niet kan worden verantwoord.
Conclusie
24. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven.
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
26. Voor zover eiser om vergoeding van door hem geleden schade heeft verzocht, wordt dat verzoek door de rechtbank afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, en mr. A.H.N. Kruijer en
mr. P.A. Buijs, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.