In deze zaak heeft [werkneemster] verzocht om TOM te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting, zoals vastgelegd in artikel 7:668 BW. De verzoekster, [werkneemster], was in dienst bij TOM B.V. en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 9 november 2015. Begin oktober 2015 deed TOM een aanbod om de arbeidsovereenkomst te verlengen, maar op 23 oktober 2015 werd [werkneemster] per e-mail geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Dit gebeurde echter te laat, aangezien de aanzegverplichting vereist dat de werkgever uiterlijk één maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst moet informeren over het al dan niet voortzetten van de overeenkomst.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft TOM betwist dat zij een aanzegvergoeding verschuldigd is, en stelde dat [werkneemster] zelf niet wilde verlengen. De kantonrechter oordeelde echter dat TOM niet tijdig aan de aanzegverplichting had voldaan. De rechter stelde vast dat de aanzegging op 23 oktober 2015 was gedaan, terwijl de arbeidsovereenkomst op 9 november 2015 eindigde, wat betekent dat de aanzegging te laat was. De kantonrechter oordeelde dat [werkneemster] recht had op een vergoeding van € 938,95 bruto, wat overeenkomt met een half maandsalaris, en dat TOM ook de proceskosten moest vergoeden.
De beslissing van de kantonrechter was dat TOM werd veroordeeld tot betaling van het bedrag aan [werkneemster], vermeerderd met wettelijke rente, en dat TOM ook de proceskosten moest betalen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.