Op 14 april 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die betrokken was bij de teelt van hennep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen van een bedrag van € 52.754,30, dat was verkregen uit één oogst van 688 hennepplanten. De officier van justitie had aanvankelijk een vordering ingediend voor een bedrag van € 502.068,67, maar deze werd tijdens de zitting gewijzigd naar € 473.288,70, gebaseerd op meerdere oogsten en de kosten van elektriciteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van een ander strafbaar feit, namelijk de kweek van hennep, en heeft de vordering van de officier van justitie gegrond verklaard.
De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd op basis van de opbrengsten van de hennepplanten in twee kweekruimten. De totale opbrengst werd geschat op € 62.106,14, terwijl de kosten, inclusief een redelijke schatting voor elektriciteit, op € 9.351,84 kwamen. Dit leidde tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 52.754,30. De rechtbank heeft de verklaring van de verdachte dat hij geen oogsten heeft gehad als niet aannemelijk beoordeeld, gezien de aanwijzingen van eerdere kweekactiviteiten.
De rechtbank overwoog ook de financiële situatie van de verdachte, die aangaf niet in staat te zijn om het bedrag te betalen vanwege zijn schuldenlast. De rechtbank concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte nu en in de toekomst geen draagkracht zou hebben. De uitspraak werd gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de verdachte werd verplicht tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.