ECLI:NL:RBOBR:2016:2193

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
01/865110-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting en vernieling in een woonboerderij te Son en Breugel

Op 3 mei 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van brandstichting en vernieling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 18 september 2015 in Son en Breugel, waar de verdachte samen met anderen opzettelijk brand heeft gesticht in een woonboerderij, die eigendom was van de gemeente Son en Breugel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk en met gemeen gevaar voor goederen hebben gehandeld, wat leidde tot de volledige verbranding van het pand.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van een tweede feit dat betrekking had op voorbereidingshandelingen voor het bereiden van cocaïne, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte betrokken was bij deze handelingen. De rechtbank overwoog dat de verdachte en zijn medeverdachten wisten van de aanwezigheid van een cocaïnewasserij in het pand, maar dat niet kon worden vastgesteld dat zij de goederen voorhanden hadden die in de tenlastelegging waren genoemd.

De rechtbank verklaarde de benadeelde partij, de gemeente Son en Breugel, niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat het niet eenvoudig vast te stellen was of de kosten in directe relatie stonden tot de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank oordeelde dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 3 mei 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865110-15
Datum uitspraak: 03 mei 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum] 1971,
thans gedetineerd in het huis van bewaring in Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 december 2015, 15 maart 2016 en 19 april 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 november 2015.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 22 december 2015 en 19 april 2016 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 18 september 2015 in de gemeente Son en Breugel, althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen opzettelijk brand heeft gesticht, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk door middel van open vuur in het pand [adres 1] een of meer voorwerpen en/of brandbare stoffen/chemicaliën in brand gestoken, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar
voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te weten voor zijn,
verdachtes, in dat pand aanwezige, mededader(s) en/of zich in de onmiddellijke
omgeving van dat pand bevindende politieambtenaren en/of andere personen en
of terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor de in dat pand
aanwezige goederen en/of voorwerpen in de onmiddellijke nabijheid van dat pand
te duchten was;
(artikel 157 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 september 2015 te Son en Breugel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en / of onoplettend en / of onachtzaam een of meer brandbare chemicaliën heeft opgeslagen in het pand [adres 1] en/of een elektrische installatie en/of open vuur aanwezig heeft gehad in de onmiddellijke omgeving van die chemicaliën, ten gevolge waarvan het aan zijn en / of zijn mededaders schuld te wijten is geweest, dat diverse goederen in dat pand en/of (een deel van) dat pand is / zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, terwijl daardoor gemeen gevaar voor de in dat pand aanwezige goederen en/of voorwerpen in de onmiddellijke nabijheid van dat pand, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en / of levensgevaar voor zijn, verdachtes, mededader(s) en/of zich in de onmiddellijke omgeving van dat pand bevindende politieambtenaren en/of andere personen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, ontstond;
(artikel 158 Wetboek van Strafrecht)
2.hij op of omstreeks 18 september 2015 te Son en Breugel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen diverse chemicaliën (ethylacetaat en/of tolueen en/of petroleumether en/of hexaan en/of zwavelzuur en/of ammoniak en/of methylethylketon) en/of magnetrons en/of een sealmachine, kookspiraal en/of (drie) metalen frame(s)/pers en/of andere voorwerpen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
(artikel 10a Opiumwet)
3.hij op of omstreeks 18 september 2015 te Son en Breugel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw, te weten (een deel van) het pand [adres 1] (woonboerderij), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de gemeente Son en Breugel, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
(artikel 352 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak (feit 2).

De officier van justitie acht dit feit wettig en overtuigend bewezen.
Van de zijde van de verdediging is vrijspraak bepleit.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en zijn twee medeverdachten wisten van de aanwezigheid van de cocaïnewasserij. Zij hebben immers doelbewust de ruimte waar deze zich bevond in brand gestoken op het moment dat ze in de gaten kregen dat er politie ter plaatse was. Wat de verdere rol van verdachten bij deze cocaïnewasserij was en of zij over de in de tenlastelegging genoemde goederen een zodanige beschikkingsmacht hadden dat gezegd kan worden dat zij deze goederen voorhanden hadden, blijkt echter niet uit het dossier. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Bewijs (feit 1 en feit 3).
De officier van justitie acht deze feiten wettig en overtuigend bewezen.
De raadsman van verdachte acht deze feiten niet bewezen en bepleit daarvoor vrijspraak.
Het oordeel van de rechtbank.
De feitelijke gang van zaken en tevens het bewijs.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot de feitelijke gang van zaken. Op 18 september 2015 zijn meerdere verbalisanten ter plaatse bij een oude, anti-kraak verhuurde, woonboerderij aan het [adres 1] te Son en Breugel. De ramen en garagedeuren van de woonboerderij zijn afgesloten met sloten en hekwerken. De ramen zijn aan de binnenzijde afgeplakt met plastic (relaas [verbalisant 1] , p. 17 tot en met 19). De gemeente Son en Breugel is eigenaar van deze woonboerderij. Deze gemeente heeft geen recht of toestemming gegeven om de brand te stichten en het pand te vernielen (verklaring [aangever 1] , p. 82 en 83 van het einddossier). De agenten ruiken een chemische lucht bij het pand en aan de achterzijde staan slakkenhuizen met hieraan dikke buizen die via een loopdeur het pand ingaan. De agenten horen stemmen in het pand en op een gegeven moment gaat een dakraampje open en kijkt een getinte man naar de agenten en verdwijnt vervolgens (relaas [verbalisant 2] en verbalisanten en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , p. 20 en 21 van het einddossier). Agent [verbalisant 2] roept meermaals luidkeels dat de politie aanwezig is. Hierop wordt niet gereageerd. Korte tijd later lopen twee mannen en kort hierachter nog een derde man in versnelde pas van het woongedeelte van de boerderij naar het garagedeel. Op aanroepen van de politie kijken ze niet om en lopen door in de richting van het garagedeel. In het garagedeel wordt met spullen gegooid (het geluid van hout en plastic in relaas [verbalisant 5] p. 23 e.v. van het einddossier en relaas [verbalisant 2] ). Kort hierna ontstaat in het garagedeel een grote vlam die vrijwel meteen meters hoog wordt. Er wordt weer met spullen gegooid en vervolgens gaan de mannen vanuit het garagedeel weer terug naar het woongedeelte. Ook nu wordt door de mannen niet gereageerd op aanroepen door de politie. Binnen enkele minuten staat het garagedeel van het pand in lichterlaaie. Het vuur verspreidt zich naar het woongedeelte. Als inmiddels rook uit alle ramen komt, klimmen de drie mannen door een raam op de eerste verdieping naar buiten en worden aangehouden door de politie. De boerderij is uiteindelijk helemaal uitgebrand. (relaas [verbalisant 1] , p. 17 tot en met 19 van het einddossier). De drie aangehouden mannen blijken te zijn genaamd: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Naast de aangehouden verdachten bevonden zich geen andere personen in het pand (relaas [verbalisant 5] , p. 23 en 24 van het einddossier). Alle verdachte verklaren voor en ten tijde van de brand in de boerderij te zijn geweest (verklaring verdachten ter terechtzitting van 19 april 2016, proces-verbaal terechtzitting d.d. 19 april 2016). Onder het afdak van de boerderij stond een groot aantal jerrycans (relaas [verbalisant 6] , p. 29 van het einddossier) en in de boerderij stonden onder meer twee magnetrons, een sealmachine, drie metalen frames en jerrycans (verklaring NFI-deskundige Ing. [deskundige] , p. 50 van het einddossier). [verbalisant 2] heeft op 19 september 2015 een kookspiraal en een pers aangetroffen tussen het puin (proces-verbaal van bevindingen p. 53-59 van het einddossier). Uit onderzoek van de politie en het NFI blijkt dat de in de ruimte waar de brand uitbrak en buiten het pand aangetroffen chemicaliën en andere goederen te relateren zijn aan het terugwinnen en/of bewerken van cocaïne.
De verdachten en de door hen afgelegde verklaringen.
Alle drie de verdachten komen uit het buitenland en hebben geen vaste woon- of
verblijfplaats in Nederland. Zij hebben blijkens hun verklaringen ook anderszins
geen bijzondere band met Nederland. Zij geven alle drie een zeer vage en voor de politie en de rechtbank niet controleerbare verklaring over hun aanwezigheid in een afgelegen oude
woonboerderij op een industrieterrein in Son en Breugel op 18 september 2015.
Over hun doen en laten rond het moment dat de brand uitbrak verklaren verdachten als volgt. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] verklaren dat ze lagen te slapen op het moment dat de brand uitbrak. Medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart dat sprake was van een stroomstoring en dat ze weg moesten rennen. De rechtbank acht deze verklaringen van verdachten, gelet op de hierboven genoemde bevindingen van de agenten ter plaatse, kennelijk leugenachtig. Na confrontatie met de bevindingen van het onderzoek beroepen verdachten zich verder op hun zwijgrecht.
Conclusies.
Op basis van de waarnemingen van de verbalisanten ter plaatse, het door de politie en
het NFI verrichte nader onderzoek en het ontbreken van een aannemelijke verklaring van
de verdachten voor hun aanwezigheid en hun gedragingen ter plaatse rond het tijdstip dat de brand uitbrak, trekt de rechtbank de volgende conclusies.
De komst van verdachten naar Nederland houdt verband met de in de woonboerderij aangetroffen cocaïnewasserij. Als één van de verdachten op 18 september 2015 door het dakraampje kijkt en de politie waarneemt, waarschuwt hij de medeverdachten en haasten zij zich gedrieën naar het gedeelte van het pand (garage/stal) waar de cocaïnewasserij zich bevindt. Daar aangekomen stichten zij direct brand op een zodanig vernietigende wijze dat dit deel van de boerderij meteen in lichterlaaie staat en nagenoeg alle daar aanwezige goederen en sporen verloren gaan. Verdachten geven zich pas over aan de politie als blijkt dat er door de ontwikkeling van de brand geen andere uitweg meer is dan het pand te verlaten.
De rechtbank kan niet vaststellen wie van de verdachten welke handeling heeft verricht. Toch acht zij bewezen dat alle drie de verdachten als medepleger betrokken zijn bij de brandstichting. De rechtbank baseert dit oordeel met name op de processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 5] , waaruit blijkt dat de verdachten, nadat één van hen de politie heeft waargenomen, samen in de richting van het garagedeel lopen en hierbij niet reageren op aanroepen door de politie, er vervolgens met goederen wordt gegooid, er direct een zeer felle, hevige, brand ontstaat op/nabij de plek waar de verdachten naartoe zijn gelopen, de verdachten vervolgens weer met zijn drieën teruglopen, wederom niet reagerend op aanroepen door de politie en zij vervolgens, ondanks de zich steeds verder uitbreidende brand, het pand pas verlaten als het hun letterlijk te heet onder de voeten wordt.
Alternatieve brandoorzaak / voorwaardelijk verzoek horen getuigen.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] (proces-verbaal Gesprek OVD brandweer, opgemaakt door [verbalisant 7] d.d. 1 maart 2016) en het door hem opgemaakte inzetverslag de mogelijkheid van een elektrische storing als brandoorzaak 'in technische zin' niet uitsluit. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij deze door de verdediging geopperde alternatieve brandoorzaak echter volstrekt onaannemelijk. Het in dit verband door de raadsman geschetste beeld van 'in het donker rondrennende mannen, waarbij tijdens het rennen per ongeluk snoeren uit stopcontacten worden getrokken waardoor kortsluiting zou kunnen ontstaan' vindt ook geen enkele steun in de verklaringen van de verdachten.
Nu de rechtbank het inzetverslag en de verklaring van [getuige 1] met betrekking tot een mogelijke alternatieve oorzaak van de brand niet anders leest dan de raadsman, bestaat geen noodzaak tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [verbalisant 7] op dit punt. Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van deze personen wordt dan ook afgewezen.
Verklaring verdachte ter zitting.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad in de richting van
het garagedeel is gelopen, maar daar niet naar binnen is gegaan. Hij zou in een andere
ruimte zijn papieren hebben gezocht. Volgens de raadsman wordt deze lezing niet weerlegd door de bevindingen van het onderzoek en is de verklaring van verdachte niet onaannemelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de verklaring van verdachte wel degelijk weerlegd door de hiervoor genoemde processen-verbaal van [verbalisant 2] en [verbalisant 5] . Bovendien hecht de rechtbank geen enkele waarde aan deze pas ter zitting naar aanleiding van specifiek door de raadsman gestelde vragen afgelegde verklaring omdat, zoals hierboven al is vastgesteld, verdachte aantoonbaar liegt waar hij verklaart dat hij lag te slapen op het moment dat de brand uitbrak en voor het overige een volstrekt vage en oncontroleerbare verklaring aflegt over de reden waarom hij in het pand aan de [adres 1] aanwezig was.
Levensgevaar/zwaar lichamelijk letsel/gemeen gevaar voor goederen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander en/of anderen, te weten de zich ten tijde van het ontsteken van de brand in de nabijheid van het pand bevindende verbalisanten en de zich in het pand bevindende mededaders.
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van levensgevaar en of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt van dit gevaar voor de verbalisanten en met “een ander” als bedoeld in artikel 157, aanhef en onder sub 2 Wetboek van Strafrecht naast een ander dan de dader ook een ander dan de mededader bedoeld wordt.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat als gevolg van de brandstichting levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de verbalisanten te duchten was. Uit het dossier volgt dat de verbalisanten de steekvlam waarbij de brand is ontstaan hebben gezien, onderling contact daarover hebben gehad en zich vervolgens op een veilige afstand van het pand hebben begeven. Ten aanzien van de mededaders is de rechtbank van oordeel dat het in artikel 157, aanhef en onder 2 Wetboek van Strafrecht omschreven levensgevaar voor een ander, ziet op ‘een ander’ dan de pleger van het feit. Nu in de onderhavige zaak sprake is van medeplegen, zijn ook de medeverdachten plegers en kunnen zij om die reden niet worden gekwalificeerd als ‘een ander’ voor wie dit gevaar te duchten was. Zij waren zich bovendien bewust van het ontstaan van de brand en niet is gebleken dat zij niet aan de brand konden ontvluchten. Naar het oordeel van de rechtbank richt het gevaar zettend criterium van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht zich niet tot de medepleger. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in een tweetal uitspraken van de rechtbank Zeeland-West Brabant (Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 6 maart 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1474) respectievelijk het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 juli 2013, ECLI: NL: GHARL:2013:5476). Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte derhalve vrijspreken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat sprake was van gemeen gevaar voor goederen. Uit het dossier blijkt dat zich in en direct naast het pand diverse goederen bevonden, die door de brand teniet zijn gegaan.
Medeplegen brandstichting (feit 1) en vernieling (feit 3) bewezen.
Concluderend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachten als medeplegers opzettelijk brand hebben gesticht in het garagedeel behorende bij de woonboerderij aan het [adres 1] te Son en Breugel, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was (feit 1 primair). Hiermee acht de rechtbank ook bewezen dat de verdachten het pand hebben vernield (feit 3). Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van eendaadse samenloop tussen feit 1 en feit 3.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1. op 18 september 2015 in de gemeente Son en Breugel tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk brand heeft gesticht, hebbende hij, verdachte en zijn mededaders toen aldaar opzettelijk door middel van open vuur in het pand [adres 1] voorwerpen in brand gestoken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor de in dat pand aanwezige goederen en voorwerpen in de onmiddellijke nabijheid van dat pand te duchten was.
3. op 18 september 2015 te Son en Breugel tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw, te weten het pand [adres 1] (woonboerderij), toebehorende aan de gemeente Son en Breugel, heeft vernield en onbruikbaar gemaakt.
De bewijsmiddelen van de feiten 1 primair en 3 worden in onderling verband en samenhang beschouwd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist voor de feiten 1 primair, 2 en 3 een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van voorarrest. Zij betrekt daarbij enerzijds de ernst van de feiten, het gevaar zettend gedrag en de schadelijke gevolgen van cocaïne voor de volksgezondheid en anderzijds het blanco strafblad van verdachte in Nederland.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft ten nadele van verdachte in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in brand steken van een woonboerderij. Hij heeft geen rekening gehouden met de zich daarin en in de nabijheid daarvan bevindende goederen. Branden als deze kunnen zich snel verspreiden en zijn in de regel niet gemakkelijk te beheersen. In dit geval is de boerderij ook volledig uitgebrand. Verdachte heeft hierdoor gevaar voor goederen in het leven geroepen. Zijn gedragingen hebben tevens grote materiële schade veroorzaakt en verdachte heeft op geen enkel moment oog gehad voor de belangen van de benadeelde. Daarbij komt nog dat de brand is gesticht om de sporen van een cocaïnelaboratorium uit te wissen. Cocaïne is schadelijk voor zowel de personen die het gebruiken als voor anderen die slachtoffer worden van criminaliteit die met de cocaïnehandel gepaard gaat. Verdachte is naar Nederland gekomen met criminele intenties en heeft de Nederlandse maatschappij sinds zijn komst alleen maar overlast en schade berokkend.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat niet is gebleken dat hij eerder in Nederland is veroordeeld.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank – anders dan de officier van justitie heeft geëist – verdachte zal vrijspreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde levensgevaar voor anderen en het onder 2 tenlastegelegde en voorts van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De vordering van de benadeelde partij Gemeente Son en Breugel (feit 1 primair en feit 3).De rechtbank deelt de mening van de officier van justitie en de verdediging en zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering. Van deze vordering is niet eenvoudig vast te stellen of en in hoeverre deze kosten zijn gemaakt in directe relatie tot de bewezen verklaarde feiten en of deze schade rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten is toegebracht, onder meer aangezien de bewijstukken thans ontbreken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 27, 47, 55, 157, 352.

DE UITSPRAAK

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1 primair: Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
begaan in eendaadse samenloop met
t.a.v. feit 3: Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en onbruikbaar maken. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.

T.a.v. feit 1 primair, feit 3:een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27

Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. feit 1 primair, feit 3: Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij Gemeente Son en Breugel in de vordering.
Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging en mr. V.G.T. van Emstede, leden,
in tegenwoordigheid van G.A.M. de Laat, griffier,
en is uitgesproken op 3 mei 2016.