Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Ferro Informatie Systemen B.V.,
1.Het procesverloop
1. De hoogte van de transitievergoeding vast te stellen op het bedrag van € 6.338,-- bruto;
€ 5.686,-- bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van dit bedrag tot aan de dag der algehele voldoening, onder overlegging van een correcte bruto/netto-specificatie;
€ 659,30 conform de staffel BIK vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van dit bedrag tot aan de dag der voldoening;
FIS heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 16 juni 2016 per telefax nog aanvullende stukken toegezonden ten behoeve van de mondelinge behandeling.
2.De feiten2.1. [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is vanaf 1 april 1997 tot 1 februari 2016 in dienst geweest bij FIS in de functie van medewerkster DTP, tegen een bruto salaris van laatstelijk€ 780,--, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.Het verzoekschrift en het verweerschrift
Subsidiair beroept FIS zich erop dat ten onrechte door het UWV is geconcludeerd dat 2012 voor FIS tot een positief netto resultaat heeft geleid, nu ook 2012 met in achtneming van het bepaalde in artikel 12a lid 1 Wet Loonbelasting (LB) in feite een negatief resultaat heeft opgeleverd. Wegens de slechte financiële situatie heeft de directeur van FIS zijn salaris met toestemming van de belastingdienst immers op een zodanig laag bedrag vastgesteld dat van een gebruikelijke vergoeding niet kan worden gesproken, dit om ten behoeve van de bank het verlies te beperken.
4.De beoordeling
Aangezien deze stukken, behalve de concept jaarrekening van 2015, reeds in de UWV ontslagprocedure zijn ingebracht, zal de kantonrechter deze, voor zover relevant, bij zijn beoordeling betrekken. [verzoekster] was hiermee immers bekend. De concept jaarrekening 2015 zal de kantonrechter wel buiten beschouwing laten.
a. het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over de drie boekjaren voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet is kleiner geweest dan nul;
b. de waarde van het eigen vermogen van de onderneming van de werkgever, als bedoeld in het Besluit modellen jaarrekening, was negatief aan het einde van het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet; en
c. binnen de onderneming van de werkgever aan het einde van het boekjaar dat eindigt voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet, is de waarde van de vlottende activa kleiner dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar.
In de toelichting bij artikel 24 Ontslagregeling is voorts het volgende vermeld:
“Het is aan de werkgever die gebruik maakt van de mogelijkheid om een lagere transitie-vergoeding te betalen om aan te tonen dat aan deze voorwaarden voldaan is. In de eerste plaats (onderdeel a) moet worden aangetoond dat over de drie voorafgaande boekjaren het netto resultaat van de onderneming van de werkgever kleiner is geweest dan nul. Het gaat dan om de boekjaren gelegen voor het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de enkelvoudige jaarrekeningen over de afgelopen drie boekjaren en de winst- en verliesrekening.”(…)”In de tweede plaats dient binnen de onderneming van de werkgever sprake te zijn van een negatief eigen vermogen (onderdeel b), dat wil zeggen dat de waarde van de activa van de onderneming kleiner zijn dan de waarde van de passiva van de onderneming. Het gaat daarbij om het eigen vermogen dat is vastgesteld conform de regels die daaromtrent worden gesteld in het Besluit modellen jaarrekening. Ten slotte moeten de vlottende activa binnen de onderneming van de werkgever per het einde van het boekjaar dat eindigt voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet, kleiner zijn dan de kortlopende schulden (onderdeel c). Naar bedrijfseconomische maatstaven is van een dergelijke slechte liquiditeitspositie sprake als de zogenoemde current ratio minder dan 1 is.”
1 februari 2016.
FIS is daartoe niet overgegaan vanwege de drukke periode in de maanden november 2015 tot en met januari 2016. Daarnaast heeft FIS een afwijzende verklaring van het UWV ontvangen ter zake van het beroep op de Overbruggingsregeling en heeft zij [verzoekster] nimmer laten weten het niet eens te zijn met deze verklaring. Evenmin heeft FIS [verzoekster] laten weten dat zij, met wijziging van de referentieperiode voortkomend uit een langere opzegtermijn, alsnog in aanmerking wilde komen voor de Overbruggingsregeling. Welbeschouwd heeft FIS [verzoekster] met haar handelwijze op het verkeerde been gezet.
Goed werkgeverschap brengt met zich mee dat werknemers wat betreft de toekenning van een transitievergoeding en de hoogte hiervan goed geïnformeerd worden en niet later de rekening gepresenteerd krijgen. Het gevolg voor [verzoekster] is evident: Weliswaar is door FIS haar loon doorbetaald, maar de aan haar in 2016 uitgekeerde transitievergoeding is, uitgaande van de overgelegde jaarstukken, significant lager dan de transitievergoeding waarop [verzoekster] in 2015 aanspraak had kunnen maken en het loon dat zij in januari 2016 heeft verdiend.
Gelet op deze samenhang geeft de Ontslagregeling naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte om (achteraf) ‘een knip te maken’ tussen de aanvraag van een ontslagvergunning en een aanvraag voor een verklaring waarin staat dat de werkgever voldoet aan de voorwaarden voor de Overbruggingsregeling.
Dat voornoemde aanpassing in artikel 24 Ontslagregeling ten aanzien van de referentie-periode niet per 1 januari 2016 is doorgevoerd maar pas per 1 juli 2016, vormt in het onderhavige geval onvoldoende grondslag om (voor wat betreft de voorwaarden genoemd in het tweede lid van artikel 24 Ontslagregeling) als referentiejaren de boekjaren 2013, 2014 en 2015 te hanteren (als zijnde de boekjaren voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst is geëindigd).
Artikel 24 Ontslagregeling stond in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 immers op gespannen voet met artikel 7:673d BW en gelet op de hiervoor overwogen samenhang gaat naar het oordeel van de kantonrechter in onderhavig geval het bepaalde in artikel 7:673d BW voor.
De kantonrechter volgt dit betoog van FIS niet. In de Ontslagregeling, noch in de toelichting daarop, is voldoende aanleiding te vinden om geen rekening te houden met bijzondere omstandigheden zoals door de werkgever gesteld. De stelling van FIS dat het salaris van haar directeur met toestemming van de belastingdienst immers op een zodanig laag bedrag is vastgesteld dat van een gebruikelijke vergoeding niet kan worden gesproken, zodat de conclusie moet zijn dat – indien wordt uitgegaan van een gebruikelijke vergoeding voor de directeur - het bedrijfsresultaat wel negatief is, zou met zich brengen dat niet de cijfers als zodanig voldoende inzicht moeten kunnen geven, maar - bijvoorbeeld - de interpretatie van de accountant over de bedrijfsresultaten. De Ontslagregeling geeft naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte voor een dergelijke alternatieve wijze van vaststellen van het bedrijfsresultaat over de drie aan het ontslag voorafgaande jaren. Een dergelijke interpretatieve wijze van vaststelling zou ook te zeer in strijd zijn met de rechtszekerheid die een werknemer kan ontlenen aan de Ontslagregeling omdat het zou kunnen leiden tot het standpunt van de werkgever dat het bedrijfsresultaat weliswaar positief is, maar dat rekening moet worden gehouden met bijzondere (boekhoudkundig onderbouwde) omstandigheden die er toe moeten leiden dat het resultaat tòch als negatief moet worden aangemerkt, waartegen een werknemer vervolgens moeilijk verweer zou kunnen voeren.
€ 659,30 ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
5.De beslissing
€ 5.686,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016 tot aan de dag der voldoening, onder overlegging van een correcte bruto/netto-specificatie;
€ 659,30;