2.7.Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft in haar arrest van 4 september 2014 met rolnummer C-157/13 (ECLI:EU:C:2014:2145) het volgende overwogen.
20. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de vordering tot betaling van een schuldvordering voor vervoersdiensten die wordt ingesteld door de curator die is aangewezen in een in een lidstaat geopende insolventieprocedure tegen de in een andere lidstaat gevestigde ontvanger van die diensten, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 dan wel van verordening nr. 44/2001 valt.
21. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof, met name op grond van historische werken over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), dat is vervangen door verordening nr. 44/2001, heeft geoordeeld dat deze laatste verordening en verordening nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm worden vermeden. De krachtens artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 van de werkingssfeer van die verordening uitgesloten vorderingen, voor zover zij deel uitmaken van “het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”, vallen derhalve binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Parallel daaraan vallen vorderingen die niet onder artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 (arrest F-Tex, C-213/10, EU:C:2012:215, punten 21, 29 en 48).
22. Voorts heeft het Hof erop gewezen dat, zoals met name in punt 7 van de considerans van verordening nr. 44/2001 is aangegeven, de Uniewetgever heeft willen kiezen voor een ruime opvatting van het begrip “burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van die verordening, en, bijgevolg, voor een ruime werkingssfeer van die verordening. De werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 mag volgens punt 6 van de considerans ervan daarentegen niet ruim worden uitgelegd (arrest German Graphics Graphische Maschinen, C-292/08, EU:C:2009:544, punten 23-25).
23. Volgens die beginselen heeft het Hof geoordeeld dat alleen vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen. Dientengevolge vallen alleen die vorderingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 (arrest F-Tex, EU:C:2012:215, punten 23 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26. Uit deze rechtspraak volgt dat het Hof bij zijn beoordeling weliswaar rekening heeft gehouden met het feit dat de verschillende soorten vorderingen waarvan het kennis heeft genomen, waren ingesteld naar aanleiding van een insolventieprocedure. Het is echter telkens nagegaan of de betrokken vordering haar oorsprong vond in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels.
27. Het doorslaggevende criterium voor het Hof om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, is derhalve niet de procedurele context van die vordering, maar de rechtsgrondslag van die vordering. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures.
Bovenstaande jurisprudentie ziet op de voorganger van de herschikte EEX-Vo. Er is echter geen reden om aan te nemen dat de jurisprudentie niet evenzeer van toepassing zou zijn op de verhouding tussen de IVO en de Herschikte EEX-Vo.