ECLI:NL:RBOBR:2016:5193

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
C/01/304922 / FA RK 16-877
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • Ch. Dunnewijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak verzoekt de man om wijziging van de partneralimentatie en de kinderalimentatie na zijn echtscheiding. De rechtbank heeft eerder, op 7 december 2012, een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en alimentatie werd vastgesteld. De man stelt dat hij sinds zijn ontslag in 2013 werkloos is en dat zijn financiële situatie is veranderd, waardoor hij niet langer in staat is om de vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw verzet zich tegen de wijziging en beroept zich op een niet-wijzigingsbeding dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de vrouw op het niet-wijzigingsbeding wordt gehonoreerd, en dat de partneralimentatie niet kan worden gewijzigd. De rechtbank beoordeelt ook de kinderalimentatie en komt tot de conclusie dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, waardoor de kinderalimentatie kan worden herzien. De rechtbank stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast op € 273,45 per kind per maand, met ingang van 19 februari 2016. De vrouw wordt verplicht om het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie ’s-Hertogenbosch
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer / rekestnummer: C/01/304922 / FA RK 16-877
Beschikking van 11 augustus 2016 betreffende alimentatie in de zaak van
[de man],
wonende te [de man]
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.R. van Wieren,
tegen
[de vrouw],
wonende te [de man]
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.G.J. van Lokven, voorheen mr. M. van Vliet.

1.De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 19 februari 2016;
  • het verweerschrift van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een brief met bijlagen van mr. Van Vliet van 8 juli 2016;
  • een brief met bijlage van mr. Van Vliet van 11 juli 2016;
  • een brief met bijlagen van mr. Van Vliet van 11 juli 2016;
  • een brief met bijlagen van mr. Van Wieren van 11 juli 2016;
  • een F9 formulier van mr. Van Vliet van 13 juli 2016.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 juli 2016. Verschenen zijn partijen met hun advocaten. Beide advocaten hebben op de zitting hun pleitaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 7 december 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 7 januari 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
  • [minderjarige_2] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
In genoemde beschikking van 7 december 2012 is verwezen naar het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant tevens inhoudende een vaststellingsovereenkomst en naar het door partijen ondertekende ouderschapsplan. Partijen hebben hierin afspraken gemaakt met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie.

3.Het verzoek, verweer en zelfstandig verzoek

De man verzoekt de rechtbank primair:
wijziging van de beschikking van 7 december 2012 en van het door partijen ondertekende ouderschapsplan, voor wat betreft de daarbij vastgestelde respectievelijk overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2016, althans met ingang van 1 februari 2016, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, nader wordt bepaald op € 158,00 per kind per maand, althans € 228,00 per kind per maand, althans een zodanig bedrag (niet hoger dan € 460,00 per kind per maand) als de rechtbank juist acht;
wijziging van de beschikking van 7 december 2012 en van het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, voor wat betreft de daarbij vastgestelde respectievelijk overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2016, althans met ingang van 1 februari 2016, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, nader wordt bepaald op nihil, althans een zodanig bedrag (niet hoger dan € 2.000,00 per maand) als de rechtbank juist acht;
te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen al hetgeen zij teveel heeft ontvangen, ingaande 1 januari 2016, althans ingaande de datum die de rechtbank juist acht, verwijzend naar de door de rechtbank nader vast te stellen alimentatie, binnen veertien dagen na de beschikking van de rechtbank, althans binnen maximaal zes gelijke maandelijkse termijnen, althans een zodanige terugbetalingsverplichting als de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente van de datum van de beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
(voorwaardelijk) te bepalen, indien en voor zover de vrouw ondanks de indiening van het verzoekschrift is overgegaan tot het treffen van executiemaatregelen met het doel de oorspronkelijke alimentatie te executeren voor een bedrag dat hoger is dan € 158,00 per kind per maand, althans hoger is dan € 228,00 per kind per maand, althans hoger is dan € 460,00 per kind per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, dat de vrouw aan de man dient te voldoen de kosten die de man met betrekking tot de executie heeft moeten voldoen, althans een zodanige kostenveroordeling als de rechtbank juist acht.
De man verzoekt de rechtbank subsidiair:
wijziging van de beschikking van 7 december 2012 en van het door partijen ondertekende ouderschapsplan, voor wat betreft de daarbij vastgestelde respectievelijk overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2016, althans met ingang van 1 februari 2016, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, nader wordt bepaald op nihil, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
wijziging van de beschikking van 7 december 2012 en van het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant, voor wat betreft de daarbij vastgestelde respectievelijk overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2016, althans met ingang van 1 februari 2016, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, nader wordt bepaald op € 1.000,00 per maand, althans een zodanig bedrag (niet hoger dan € 1.530,00 per maand) als de rechtbank juist acht;
te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen al hetgeen zij teveel heeft ontvangen, ingaande 1 januari 2016, althans ingaande de datum die de rechtbank juist acht, verwijzend naar de door de rechtbank nader vast te stellen alimentatie, binnen veertien dagen na de beschikking van de rechtbank, althans binnen maximaal zes gelijke maandelijkse termijnen, althans een zodanige terugbetalingsverplichting als de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente van de datum van de beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
(voorwaardelijk) te bepalen, indien en voor zover de vrouw ondanks de indiening van het verzoekschrift is overgegaan tot het treffen van executiemaatregelen met het doel de oorspronkelijke alimentatie te executeren voor een bedrag dat hoger is dan € 158,00 per kind per maand, althans hoger is dan € 228,00 per kind per maand, althans hoger is dan € 460,00 per kind per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, dat de vrouw aan de man dient te voldoen de kosten die de man met betrekking tot de executie heeft moeten voldoen, althans een zodanige kostenveroordeling als de rechtbank juist acht.
Op de zitting heeft de man zijn verzoek aangevuld, in die zin dat de man de rechtbank geheel subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het niet-wijzigingsbeding van kracht blijft, verzoekt te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2016, althans een zodanige datum als de rechtbank juist acht, dient bij te dragen in de zorgkosten van de kinderen die de man heeft, zijnde een door de vrouw aan de man te betalen bedrag van
€ 155,00 per kind per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw verzoekt de rechtbank bij wijze van zelfstandig verzoek de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

4.1.
Partneralimentatie
Partijen hebben in oktober 2012 een echtscheidingsconvenant tevens inhoudende een vaststellingsovereenkomst gesloten. Uit artikel 2.1 van voornoemd echtscheidingsconvenant volgt onder meer dat de man gehouden is om met een bedrag van € 2.000,00 bruto per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Partijen hebben in artikel 2.4 de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) uitgesloten.
Partijen zijn in voornoemd echtscheidingsconvenant onder meer overeengekomen dat de partneralimentatie gedurende de looptijd van deze onderhoudsverplichting van twaalf jaar niet gewijzigd kan worden. In artikel 2.5 is daarover opgenomen:
“Het in artikel 2.1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald. In afwijking, respectievelijk aanvulling op het vorenstaande, stellen partijen vast dat op verzoek van de man de in dit convenant genoemde bijdrage kan worden verlaagd:
- in het geval er aan de zijde van de man sprake is van een niet vrijwillige werkloosheid;
- in het geval er aan de zijde van de man sprake is van gehele/gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en daarmee gepaard gaande inkomensterugval.
Wanneer een van de hiervoor genoemde situaties die tot wijziging kunnen leiden zich voordoet, blijft de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw zoals in dit convenant vastgesteld, ongewijzigd van kracht, totdat die verplichting in onderling overleg of door een rechterlijke uitspraak wordt gewijzigd onder de voorwaarde dat de hoogte van het door partijen onderling dan wel door de rechtbank vastgestelde - gewijzigde - bedrag met terugwerkende kracht (tot aan het moment waarop de andere partij redelijkerwijs op de hoogte is van de gewijzigde omstandigheid) van toepassing zal zijn. Partijen komen alsdan - zo nodig - een redelijke terugbetalingstermijn met elkaar overeen, respectievelijk zullen zij deze door de rechtbank laten vaststellen.”
De man stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat er sprake is van een niet vrijwillige werkloosheid en hij beroept zich op de bepaling in artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant. De man is op 1 juli 2013 ontslagen bij zijn toenmalige werkgever en hij verzoekt wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt onder meer - kort weergegeven - dat de man inmiddels geen beroep meer op die bepaling kan doen omdat hij op dit moment niet meer werkloos is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat dat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond dat de alimentatieverplichting van de man gedurende een periode van twaalf jaar in beginsel ongewijzigd in stand zou blijven. Onweersproken voert de vrouw in dit verband aan dat het de bedoeling van partijen was dat zij deze periode mocht benutten om langzaamaan haar eigen verdienmogelijkheden uit te breiden. In artikel 2.7 van voornoemd echtscheidingsconvenant is opgenomen dat pas in het geval de vrouw een eigen inkomen van meer dan € 25.000,00 bruto per jaar zou verwerven, het meerdere in mindering komt op de partneralimentatie.
Verder is een uitzondering gemaakt voor het geval de man werkloos of arbeidsongeschiktheid zou worden. In deze laatste gevallen kan, op verzoek van de man, in onderling overleg of door een rechterlijke uitspraak, de partneralimentatie gewijzigd worden. Vast staat dat de man in 2013 een dergelijk verzoek niet heeft gedaan en ook niet in het jaar daarna. De man heeft verder verklaard dat hij pas in juli 2014 weer (betaald) werk heeft gekregen en dat hij tot dat moment een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen.
De man heeft er destijds voor gekozen om voor wat betreft zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet onmiddellijk een beroep te doen op zijn werkloosheid. Naar het oordeel van de rechtbank betoogt de man terecht dat dit niet betekent dat hem vervolgens daarna geen beroep op deze wijzigingsgrond meer toe zou komen. Het ligt immers in de rede en het is ook in het belang van de vrouw dat de man gelegenheid neemt en krijgt om te bezien of bijvoorbeeld het inkomensverlies door de werkloosheid hersteld kan worden of dat hij anderszins de overeengekomen verplichting alsnog onverkort kan blijven nakomen en dat hij niet verplicht is om onmiddellijk een verzoek om wijziging te doen omdat hij anders deze bepaling niet meer zou kunnen inroepen.
De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of de man in januari 2016 (de verzochte ingangsdatum), tweeëneenhalf jaar na het intreden van zijn werkloosheid, deze wijzigingsgrond alsnog kan inroepen gelet op wat er voor het overige in het echtscheidingsconvenant is opgenomen.
De betreffende bepaling zelf gaat er om te beginnen vanuit dat als de man de wijzigingsgrond inroept, de partneralimentatie kan worden gewijzigd in onderling overleg of door een rechtelijke uitspraak, maar dan met terugwerkende kracht tot aan het moment "waarop de andere partij redelijkerwijs op de hoogte is van de gewijzigde omstandigheden". Weliswaar kan er dus een zekere periode liggen tussen het bekend worden aan de vrouw van - in dit geval - de werkloosheid van de man en het daadwerkelijk wijzigen van de alimentatieverplichting, maar die wijziging zelf geldt wel van meet af aan en dus in die zin met terugwerkende kracht. De rechtbank neemt dan ook aan, gezien deze bepaling aangaande de terugwerkende kracht van de wijziging, dat partijen bij het tot stand komen van deze afspraken niet bedoeld hebben dat er na het intreden van de werkloosheid een periode van - zoals nu - tweeëneenhalf jaar zou kunnen verstrijken voordat een wijziging door partijen overeengekomen dan wel door de rechter beslist zou worden ingeval de man zo lang wacht alvorens een beroep op zijn toenmalige werkloosheid te doen. Terugwerkende kracht over een zo lange periode ligt immers niet in de rede bij wijziging van een verplichting als onderhavige. En hoewel de vrouw er in 2013 mee bekend was dat de man werkloos was geworden, heeft de man deze terugwerkende kracht hier ook niet ingeroepen.
Partijen hebben verder, zoals hiervoor al overwogen, beoogd voor de vrouw gedurende een periode van twaalf jaar een bepaald inkomen vast te leggen dat in beginsel niet gewijzigd kan worden. Daarmee valt naar het oordeel van de rechtbank moeilijk te rijmen dat, als de man in die periode op een gegeven moment werkloos wordt zonder dat hij daar op dat moment tegenover de vrouw een beroep op doet, de man vervolgens gedurende de rest van die twaalf jaar op elk moment wijziging van de partneralimentatie zou kunnen verzoeken op grond van de werkloosheid die zich in een veel eerder stadium heeft voorgedaan. Gelet op de onzekerheid die dat met zich meebrengt en de strijdigheid daarvan met de bedoeling van het niet-wijzigingsbeding, komt er - na verloop van enige tijd die, zoals hiervoor is overwogen, de man wel gegeven moet worden - naar het oordeel van de rechtbank een moment dat de man die wijzigingsgrond niet meer kan inroepen. En dat moment doet zich hier voor, nu er tweeëneenhalf jaar na het intreden van de werkloosheid zijn verstreken.
Voor zover de man met de op zitting gedane uitlating dat er sprake is van een wanverhouding - bedoeld zal zijn, zo begrijpt de rechtbank, een wanverhouding tussen de bedoeling van partijen destijds en de situatie nu - een beroep heeft willen doen op artikel 1:159 lid 3 BW, overweegt de rechtbank dat de man hiervoor te weinig heeft aangevoerd. Er gelden strenge criteria bij een beroep op dit artikel. In de processtukken heeft de man een dergelijk beroep niet gedaan en de enkele stelling dat er sprake is van een wanverhouding, in reactie op hetgeen door de vrouw ter zitting werd aangevoerd, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep dat de vrouw heeft gedaan op het niet-wijzigingsbeding zal honoreren en dat het verzoek van de man om wijziging van de partneralimentatie zal worden afgewezen.
4.2.
Kinderalimentatie
Uit het door partijen ondertekende ouderschapsplan volgt dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [mj_1] en [mj_2]
€ 592,50 per kind per maand bedroeg.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie in 2016 € 620,82 per kind per maand.
4.2.1.
Wijziging van omstandigheden
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een andere baan heeft dan ten tijde van de echtscheiding. Ook is de man een eigen onderneming gestart en is het fiscaal voordeel wegens betaalde kinderalimentatie per 1 januari 2015 vervallen. Volgens de man hebben deze omstandigheden gevolgen voor zijn draagkracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een wijziging van omstandigheden en dat rechtvaardigt een hernieuwde beoordeling van de geldende kinderalimentatie.
4.2.2.
Ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de bijdrage dient te worden gewijzigd.
De man gaat uit van 1 januari 2016. Hij heeft de vrouw bij e-mail van 21 november 2015 op de hoogte gesteld van de gewijzigde omstandigheden en bij e-mail van 6 december 2015 heeft hij uitvoerig en met behulp van stukken antwoord gegeven op de vragen van de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw vanaf 1 januari 2016 redelijkerwijs rekening kunnen houden met zijn verzoek.
De vrouw voert hiertegen verweer. De man heeft haar bij e-mail van 21 november 2015 laten weten dat hij in overleg wil over de alimentatie, maar dit betekent niet dat zij al per 1 januari 2106 rekening heeft kunnen houden met een wijziging. De vrouw wijst er op dat zij in anderhalve maand niet haar financiële huishouding zodanig kan aanpassen dat zij met minder kinderalimentatie kan rondkomen. Ook heeft de vrouw eerst op 23 juni 2016 de verzochte financiële gegevens van de man ontvangen. Volgens de vrouw dient als ingangsdatum te worden aangehouden de datum van deze beschikking, althans de datum van indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw bij e-mail van 21 november 2015 door de man is geïnformeerd over de gewijzigde omstandigheden. Partijen hebben nadien gecorrespondeerd over een wijziging van de alimentatie en de man heeft uiteindelijk op 19 februari 2016 zijn verzoekschrift ingediend. Alles afwegende gaat de rechtbank voor wat betreft de ingangsdatum uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 19 februari 2016. Op dat moment was voor partijen duidelijk dat zij er in onderling overleg niet uit kwamen en heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs rekening kunnen en moeten houden met een wijziging van de alimentatie.
Nu er sprake is van een ingangsdatum gelegen vóór de datum van deze beschikking, dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechtbank dient aan de hand van een aantal criteria te beoordelen of van de vrouw een terugbetaling van de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie kan worden verlangd.
Uit de stukken blijkt dat de man in maart en april geen kinderalimentatie heeft betaald. In mei en juni heeft hij een aanzienlijk lager bedrag aan kinderalimentatie betaald. Daarna is niets meer betaald. Dit betekent dat - ook gelet op de hierna vast te stellen onderhoudsbijdragen met ingang van 19 februari 2016 - de omvang van een mogelijke terugbetalingsverplichting relatief beperkt zal zijn. Daar komt bij dat de vrouw in redelijkheid een vaststelling of wijziging van de alimentatie had moeten voorzien. Dat de bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte van de kinderen en dat de betaalde bedragen, zoals de vrouw stelt, zijn verbruikt doet daar in dit geval onvoldoende aan af. Voor het overige heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd omtrent haar financiële situatie om tot een ander oordeel te komen. Al met al is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan van haar geen terugbetaling kan worden verlangd van eventueel door de man na 19 februari 2016 teveel betaalde kinderalimentatie.
4.2.3.
Behoefte kinderen
Uit het door partijen ondertekende ouderschapsplan volgt dat de behoefte van de kinderen in 2012 € 592,50 per kind per maand bedroeg. De behoefte bedraagt in 2016 geïndexeerd
€ 620,82 per kind per maand.
4.2.4.
Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens.
Netto besteedbaar inkomen
De man gaat in de door hem overgelegde berekening, productie 26 bij brief van 11 juli 2016, uit van een inkomen van € 59.556,00 bruto per jaar. Het inkomen is gebaseerd op één dag per week bij [bedrijf_1] (€ 1.200,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag) en zijn inkomen als directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf_2] BV (€ 3.666,67 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag).
De vrouw stelt onder meer - kort weergegeven - dat er sprake is van vrijwillig inkomensverlies. De man is destijds vrijwillig vertrokken bij [Bedrijf_3] en de arbeidsovereenkomst met [Bedrijf_4] is met wederzijds goedvinden beëindigd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het inkomensverlies buiten beschouwing moet worden gelaten en dat bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man moet worden uitgegaan van een fictief inkomen van € 120.498,00 bruto jaar, te weten het (geïndexeerde) inkomen van de man bij [Bedrijf_3] en [Bedrijf_4] . Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man niet heeft aangetoond dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Met zijn contacten en ervaring kan de man een baan vinden met een soortgelijk inkomen als voorheen. Ook verwijst de vrouw naar de stukken met betrekking tot [Bedrijf_5] . Deze onderneming heeft in een korte tijd een zeer goed resultaat geboekt en de man kan zich dividend of een hoger inkomen uitkeren of hij kan op basis van deze cijfers geld lenen om alsnog aan zijn alimentatieverplichting te kunnen voldoen. Tot slot stelt de vrouw dat de leefsituatie van de man zich niet verhoudt met het door hem gestelde inkomen.
De man stelt onder meer - kort weergegeven - dat hij niet vrijwillig is vertrokken bij [Bedrijf_4] en dat hij tijdens zijn werkloosheid veelvuldig heeft gesolliciteerd, maar zonder resultaat. Hij heeft zijn netwerk aangesproken en uiteindelijk een baan weten te bemachtigen bij [bedrijf_1] De man is vervolgens een eigen onderneming gestart, genaamd [bedrijf_2] BV. Hij is (nog) niet verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en hij heeft geen pensioenopbouw, omdat daar (nog) geen financiële middelen voor zijn. Ook heeft [bedrijf_2] BV geen inkomsten uit [Bedrijf_5] . Het betreft een startende onderneming en de man heeft geen zeggenschap over de bestemming van het resultaat. De mede-aandeelhouder heeft een fors bedrag aan eigen financiële middelen geleend aan [Bedrijf_5] , welk bedrag eerst terugbetaald zal moeten worden. De man betwist de stelling van de vrouw dat zijn leefsituatie zich niet verhoudt met zijn inkomenssituatie. De man geeft aan dat de reizen en/of andere uitgaven en zaken die de vrouw aanhaalt, veelal zijn betaald door zijn ouders of door zijn partner of zijn verkregen met loyalty spaarprogramma’s.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de man in 2012 zijn ontslag heeft ingediend bij zijn toenmalige werkgever [Bedrijf_3] en dat hij op 1 mei 2012 is gestart bij [Bedrijf_4] . De man verdiende bij [Bedrijf_4] een zelfde inkomen als bij [Bedrijf_3] , namelijk een inkomen van € 120.000,00 bruto per jaar (inclusief vakantietoeslag). De arbeidsovereenkomst van de man met [Bedrijf_4] is met ingang van 1 juli 2013 beëindigd. De man heeft de vaststellingsovereenkomst van 21 maart 2013 overgelegd.
De stelling van de vrouw dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd en er sprake is van vrijwillig (verwijtbaar) inkomensverlies, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling onvoldoende onderbouwd, gelet op onder meer de door de man overgelegde stukken. Zo is in de vaststellingsovereenkomst van 21 maart 2013 opgenomen dat de werknemer zich uitdrukkelijk verzet tegen de beëindiging. Ook heeft de man van 1 juli 2013 tot 1 juli 2014 een werkloosheidsuitkering ontvangen, hetgeen er eveneens op duidt dat er sprake is van een niet verwijtbare werkloosheid.
De man is sinds 1 juli 2014 in dienst bij [bedrijf_1] Niet betwist is dat het inkomen van de man op grond van een fulltime dienstverband afgerond € 59.500,00 bruto per jaar bedroeg. De man is nadien een eigen onderneming gestart en hij werkt op dit moment nog één dag in de week (10 uur) bij [bedrijf_1] Hij verdient daarmee € 1.200,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Sinds 1 juli 2015 ontvangt de man daarnaast als directeur-grootaandeelhouder een inkomen uit zijn holding [bedrijf_2] BV van afgerond € 3.667,00 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag. Het totale inkomen van de man komt daarmee op € 59.556,00 bruto per jaar.
De vrouw stelt dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is en zij gaat bij de bepaling van het NBI van de man uit van zijn inkomen in 2012. De rechtbank constateert dat het inkomen van de man in 2012 (€ 120.000,00 bruto per jaar) inmiddels is gehalveerd naar € 59.556,00 bruto per jaar. De man is in de tussentijd een jaar werkloos geweest en mede gelet op het tijdsbestek ligt het niet in de rede om de man een verdiencapaciteit toe te kennen enkel gebaseerd op zijn inkomen in 2012. De man is op dit moment 10 uur per week werkzaam bij [bedrijf_1] Daarnaast is hij werkzaam voor zijn holding [bedrijf_2] BV die 50% van de aandelen in [Bedrijf_5] houdt. Het gaat om dezelfde branche als een aantal jaren geleden. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat [Bedrijf_5] , opgericht op 27 februari 2014, een zeer goed jaar achter de rug heeft. Uit de overgelegde jaarrekening volgt onder meer dat er in het jaar 2014-2015 een bruto resultaat is behaald van € 176.309,00. Ondanks het goede jaar van [Bedrijf_5] , is het op dit moment naar het oordeel van de rechtbank nog te vroeg om aan de man op basis daarvan een substantiële verdiencapaciteit toe te kennen, mede gelet op de forse schuld aan de mede-aandeelhouder. [Bedrijf_5] betreft een nog startende onderneming. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de inkomenssituatie van de man de afgelopen jaren veel schommelingen kende. De rechtbank is echter met inachtneming van alle omstandigheden van oordeel dat van de man kan worden verwacht dat hij op korte termijn een substantieel hoger inkomen genereert.
Tot slot acht de rechtbank het niet redelijk om van de man te verlangen dat hij geld leent om de alimentatie te kunnen blijven voldoen, zoals de vrouw voorstelt. Ook heeft de man de stelling van de vrouw dat zijn leefsituatie zich niet verhoudt met zijn financiële situatie voldoende weersproken.
Gelet op al het voorgaande gaat de rechtbank bij de bepaling van het NBI van de man uit van zijn huidige inkomen, te weten € 59.556,00 bruto per jaar. Zoals volgt uit de berekening van de man (productie 26) bedraagt zijn NBI € 2.981,00 per maand.
Draagkracht volgens draagkrachtformule
De draagkracht van de man bedraagt op grond van de draagkrachtformule
70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] € 837,69 per maand.
De man verzoekt de rechtbank, geheel subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het niet-wijzigingsbeding van kracht blijft, te bepalen dat de vrouw dient bij te dragen in zijn zorgkosten voor de kinderen. Rekening houdende met de door hem te betalen partneralimentatie van € 2.000,00 heeft hij geen enkele draagkracht om de zorgkosten van de kinderen voldoen. De man verwijst daarbij onder meer naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2011.
De rechtbank overweegt het volgende.
Hiervoor is overwogen dat de partneralimentatie niet zal worden gewijzigd. De man bepleit dat in dat geval bij het bepalen van de draagkracht voor de kinderalimentatie rekening wordt gehouden met eerstgenoemde verplichting. Voor zover de man bedoelt zich te beroepen op de onderlinge afstemming van de onderhoudsverplichtingen zoals die in genoemde uitspraak noodzakelijk wordt geacht, is de rechtbank echter van oordeel dat in deze uitspraak niet te lezen valt dat bij het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie onverkort integraal rekening zou moeten worden gehouden met een andere, niet wijzigbare, onderhoudsverplichting en dat dus de voorrang van de onderhoudsverplichting jegens de kinderen op die jegens de ex-partner op grond van artikel 1:400 BW daarmee zonder meer opzij gezet kan worden. Daar komt bij dat, anders dan in deze uitspraak, artikel 1:400 BW al van kracht was toen het convenant van partijen tot stand kwam en partijen desondanks na lang onderhandelen zijn overeengekomen dat de partneralimentatie alleen onder zeer bijzondere omstandigheden gewijzigd kon worden en zij daarbij bewust de mogelijkheid hebben gecreëerd dat op een moment een afstemming van de verschillende onderhoudsverplichtingen zou komen te ontbreken. Dit betekent dat de rechtbank dit standpunt van de man zal passeren.
Wat betreft het aanvullend verzoek van de man om een bijdrage van € 155,00 per kind van de vrouw voor de kosten die hij maakt voor de kinderen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna volgt. Conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen wordt op basis van hun draagkracht en de mate waarin de kinderen bij hen verblijven, bepaald met welk bedrag elke ouder bij dient te dragen in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
Partijen verschillen van mening over de zorgkorting. Volgens de man bedraagt de zorgkorting 25%, volgens de vrouw bedraagt de zorgkorting 15%.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen is opgenomen dat de zorgkorting wordt bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld één dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld twee dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld drie dagen per week.
Uit het door partijen ondertekende ouderschapsplan volgt dat de kinderen in het kader van de reguliere contactregeling een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag circa 17.30 uur (voor het avondeten) tot en met zondag circa 19.00 uur (na het avondeten) bij de man verblijven. De stelling van de vrouw dat de man het regelmatig laat afweten en dat de kinderen meer bij haar zijn, is door de man gemotiveerd weersproken. De rechtbank gaat bij het bepalen van de zorgkorting dan ook uit van voornoemde reguliere contactregeling.
Ook hebben partijen in voornoemd ouderschapsplan afspraken gemaakt met betrekking tot de vakanties en feestdagen. Partijen hebben in het ouderschapsplan onder meer opgenomen dat de kinderen twee weken van de zomervakantie bij de man verblijven. De man heeft op de zitting aangegeven dat de kinderen dit jaar drie weken van de zomervakantie bij hem zijn, hetgeen door de vrouw is erkend. De rechtbank gaat er bij het bepalen van de zorgkorting dan ook van uit dat de vakanties en feestdagen tussen partijen bij helfte worden gedeeld.
De vraag is vervolgens hoeveel dagen per week - de vakanties meegerekend - de kinderen gemiddeld in het kader van voornoemde contactregeling bij de man zijn.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling op zitting volgt dat partijen met name discussiëren over de reguliere weekendregeling. De man telt dat weekend als drie dagen, de vrouw telt dat weekend als twee dagen. Daargelaten dat de rechtbank het op zich redelijk acht om zo’n weekend te tellen als tweeëneenhalve dag, omdat het uitgangspunt in het ouderschapsplan is dat de kinderen zowel op vrijdag als op zondag bij de man (avond)eten, becijfert de rechtbank met inachtneming van het voorgaande dat, ook indien wordt uitgegaan van een weekend van twee dagen, de gemiddelde zorg (afgerond) twee dagen per week bedraagt. Dit komt neer op een zorgkorting van 25% en deze bedraagt dan ook (25% van € 620,82) € 155,20 per kind per maand.
4.2.5.
Draagkracht van de vrouw
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende financiële gegevens.
Netto besteedbaar inkomen
De vrouw is 25 uur per week werkzaam als secretaresse. De man gaat uit van een inkomen van € 24.977,66 bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag. Dit is door de vrouw niet weersproken, zodat de rechtbank de man hierin volgt.
De man stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft. De vrouw is naast haar werkzaamheden als secretaresse bezig met haar eigen praktijk. Ook volgt de vrouw een opleiding. Volgens de man kan de vrouw naast haar opleiding minimaal 30 uur per week werken. Met haar praktijk kan de vrouw € 14.250,00 bruto per jaar verdienen, aldus de man.
De vrouw stelt - kort weergegeven - dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever niet verder kan uitbreiden. Zij wijst op de verklaring van haar werkgever van
21 juni 2016. De vrouw is naast haar werkzaamheden als secretaresse bezig met het opzetten van haar eigen massagepraktijk. Zij is op 1 januari 2016 met de praktijk begonnen. De vrouw volgt sinds september 2015 een driejarige opleiding voor voetreflexplus-therapeute. Na deze opleiding wil de vrouw nog een tweejarige specialisatie volgen, zodat de behandelingen in aanmerking komen voor vergoeding door de zorgverzekering. De vrouw stelt dat zij (nog) geen inkomsten uit haar praktijk heeft, er moet vooral nog worden geïnvesteerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit. Zij wijst er op dat er tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon en dat zij gedurende een lange tijd uit het arbeidsproces is geweest. Zij werkt hard om voor haarzelf en de kinderen financieel een toekomst te hebben.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met inachtneming van alle omstandigheden is het op dit moment naar het oordeel van de rechtbank nog te vroeg om aan de vrouw een verdiencapaciteit toe te kennen. De vrouw is druk doende met haar praktijk, die zeer recent, op 1 januari 2016 is gestart. Ook is de vrouw is nog bezig met de benodigde opleidingen. Dit betekent dat de rechtbank geen rekening zal houden met een winst uit onderneming. De rechtbank gaat bij de bepaling van het NBI van de vrouw uit van het hiervoor genoemde inkomen uit dienstverband, te weten € 24.977,66 bruto per jaar.
Ook houdt de rechtbank overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen bij de bepaling van het NBI van de vrouw rekening met het door haar te ontvangen kindgebonden budget. Rekening houdende met hiervoor genoemd inkomen en het door de vrouw te ontvangen bedrag aan partneralimentatie van € 2.000,00 bruto per maand (de partneralimentatie is immers van invloed op de hoogte van het kindgebonden budget), becijfert de rechtbank dat de vrouw in aanmerking komt voor een kindgebonden budget van € 3.426,00,00 per jaar.
Het NBI van de vrouw bedraagt aldus € 2.015,00 per maand. De betreffende berekening is bijgevoegd.
Draagkracht volgens draagkrachtformule
De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond van de draagkrachtformule
70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] € 364,35 per maand.
4.2.6.
Conclusie na draagkrachtbeoordeling
De man heeft een draagkracht van € 837,69 per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 364,35 per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.202,04 per maand en overschrijdt daarmee niet de behoefte van de kinderen (in totaal € 1.241,64 per maand).
Er is sprake van een draagkrachttekort van (€ 1.241,64 minus € 1.202,04) € 39,60 per maand. Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen dient dit tekort gelijkelijk door partijen te worden gedragen. De rechtbank zal om die reden de helft van voornoemd tekort, te weten € 19,80 per maand, in mindering brengen op de hiervoor berekende zorgkorting van (in totaal) € 310,40 per maand. Er resteert een zorgkorting van
€ 290,60 per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen [mj_1] en [mj_2] bedraagt, zoals hiervoor is berekend, € 837,69 per maand. Hierop komt in mindering de zorgkorting, te weten € 290,60 per maand. De man is gehouden om met ingang van 19 februari 2016 met een bedrag van (€ 837,69 minus € 290,60) € 547,09 per maand, zijnde (afgerond) 273,45 per kind per maand, bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.3.
Proceskosten
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De vrouw stelt – kort weergegeven – dat de man niet met de vrouw heeft willen overleggen over een wijziging van de kinderalimentatie zonder daarin een gewijzigde partneralimentatie te betrekken. Hierdoor is de vrouw door de man ten onrechte in een procedure betrokken.
De man voert hiertegen verweer.
De rechtbank overweegt het volgende.
In familierechtelijke kwesties is het gebruikelijk de proceskosten te compenseren zodanig dat elk van partijen de eigen kosten draagt, behoudens bijzondere omstandigheden. In hetgeen door de vrouw is aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van het gangbare uitgangspunt en zal de proceskosten compenseren als hierna te melden.
4.4.
Executiekosten
Het (voorwaardelijk) verzoek van de man (onder sub d en sub h) met betrekking tot de executiekosten, zal door de rechtbank worden afgewezen, nu, nog daargelaten wat er voor het overige van dit verzoek zij, zonder nadere stellingen - en die ontbreken - niet valt in te zien wat de grondslag van dit verzoek is.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 7 december 2012 alsmede het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant tevens inhoudende een vaststellingsovereenkomst en het door partijen ondertekende ouderschapsplan, voor wat betreft de daarbij vastgestelde respectievelijk overeengekomen kinderalimentatie;
5.2.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
  • [minderjarige_2] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
met ingang van 19 februari 2016 nader op € 273,45 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3.
bepaalt dat de vrouw aan de man moet terugbetalen al hetgeen zij sinds 19 februari 2016 van de man meer aan kinderalimentatie heeft ontvangen dan hiervoor onder 5.2. is bepaald;
5.4.
verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 11 augustus 2016.
Conc: MvB
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.