4.2.2.Ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de bijdrage dient te worden gewijzigd.
De man gaat uit van 1 januari 2016. Hij heeft de vrouw bij e-mail van 21 november 2015 op de hoogte gesteld van de gewijzigde omstandigheden en bij e-mail van 6 december 2015 heeft hij uitvoerig en met behulp van stukken antwoord gegeven op de vragen van de vrouw. Volgens de man heeft de vrouw vanaf 1 januari 2016 redelijkerwijs rekening kunnen houden met zijn verzoek.
De vrouw voert hiertegen verweer. De man heeft haar bij e-mail van 21 november 2015 laten weten dat hij in overleg wil over de alimentatie, maar dit betekent niet dat zij al per 1 januari 2106 rekening heeft kunnen houden met een wijziging. De vrouw wijst er op dat zij in anderhalve maand niet haar financiële huishouding zodanig kan aanpassen dat zij met minder kinderalimentatie kan rondkomen. Ook heeft de vrouw eerst op 23 juni 2016 de verzochte financiële gegevens van de man ontvangen. Volgens de vrouw dient als ingangsdatum te worden aangehouden de datum van deze beschikking, althans de datum van indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw bij e-mail van 21 november 2015 door de man is geïnformeerd over de gewijzigde omstandigheden. Partijen hebben nadien gecorrespondeerd over een wijziging van de alimentatie en de man heeft uiteindelijk op 19 februari 2016 zijn verzoekschrift ingediend. Alles afwegende gaat de rechtbank voor wat betreft de ingangsdatum uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 19 februari 2016. Op dat moment was voor partijen duidelijk dat zij er in onderling overleg niet uit kwamen en heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs rekening kunnen en moeten houden met een wijziging van de alimentatie.
Nu er sprake is van een ingangsdatum gelegen vóór de datum van deze beschikking, dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechtbank dient aan de hand van een aantal criteria te beoordelen of van de vrouw een terugbetaling van de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie kan worden verlangd.
Uit de stukken blijkt dat de man in maart en april geen kinderalimentatie heeft betaald. In mei en juni heeft hij een aanzienlijk lager bedrag aan kinderalimentatie betaald. Daarna is niets meer betaald. Dit betekent dat - ook gelet op de hierna vast te stellen onderhoudsbijdragen met ingang van 19 februari 2016 - de omvang van een mogelijke terugbetalingsverplichting relatief beperkt zal zijn. Daar komt bij dat de vrouw in redelijkheid een vaststelling of wijziging van de alimentatie had moeten voorzien. Dat de bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte van de kinderen en dat de betaalde bedragen, zoals de vrouw stelt, zijn verbruikt doet daar in dit geval onvoldoende aan af. Voor het overige heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd omtrent haar financiële situatie om tot een ander oordeel te komen. Al met al is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan van haar geen terugbetaling kan worden verlangd van eventueel door de man na 19 februari 2016 teveel betaalde kinderalimentatie.
4.2.4.Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens.
Netto besteedbaar inkomen
De man gaat in de door hem overgelegde berekening, productie 26 bij brief van 11 juli 2016, uit van een inkomen van € 59.556,00 bruto per jaar. Het inkomen is gebaseerd op één dag per week bij [bedrijf_1] (€ 1.200,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag) en zijn inkomen als directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf_2] BV (€ 3.666,67 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag).
De vrouw stelt onder meer - kort weergegeven - dat er sprake is van vrijwillig inkomensverlies. De man is destijds vrijwillig vertrokken bij [Bedrijf_3] en de arbeidsovereenkomst met [Bedrijf_4] is met wederzijds goedvinden beëindigd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het inkomensverlies buiten beschouwing moet worden gelaten en dat bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man moet worden uitgegaan van een fictief inkomen van € 120.498,00 bruto jaar, te weten het (geïndexeerde) inkomen van de man bij [Bedrijf_3] en [Bedrijf_4] . Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man niet heeft aangetoond dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Met zijn contacten en ervaring kan de man een baan vinden met een soortgelijk inkomen als voorheen. Ook verwijst de vrouw naar de stukken met betrekking tot [Bedrijf_5] . Deze onderneming heeft in een korte tijd een zeer goed resultaat geboekt en de man kan zich dividend of een hoger inkomen uitkeren of hij kan op basis van deze cijfers geld lenen om alsnog aan zijn alimentatieverplichting te kunnen voldoen. Tot slot stelt de vrouw dat de leefsituatie van de man zich niet verhoudt met het door hem gestelde inkomen.
De man stelt onder meer - kort weergegeven - dat hij niet vrijwillig is vertrokken bij [Bedrijf_4] en dat hij tijdens zijn werkloosheid veelvuldig heeft gesolliciteerd, maar zonder resultaat. Hij heeft zijn netwerk aangesproken en uiteindelijk een baan weten te bemachtigen bij [bedrijf_1] De man is vervolgens een eigen onderneming gestart, genaamd [bedrijf_2] BV. Hij is (nog) niet verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en hij heeft geen pensioenopbouw, omdat daar (nog) geen financiële middelen voor zijn. Ook heeft [bedrijf_2] BV geen inkomsten uit [Bedrijf_5] . Het betreft een startende onderneming en de man heeft geen zeggenschap over de bestemming van het resultaat. De mede-aandeelhouder heeft een fors bedrag aan eigen financiële middelen geleend aan [Bedrijf_5] , welk bedrag eerst terugbetaald zal moeten worden. De man betwist de stelling van de vrouw dat zijn leefsituatie zich niet verhoudt met zijn inkomenssituatie. De man geeft aan dat de reizen en/of andere uitgaven en zaken die de vrouw aanhaalt, veelal zijn betaald door zijn ouders of door zijn partner of zijn verkregen met loyalty spaarprogramma’s.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de man in 2012 zijn ontslag heeft ingediend bij zijn toenmalige werkgever [Bedrijf_3] en dat hij op 1 mei 2012 is gestart bij [Bedrijf_4] . De man verdiende bij [Bedrijf_4] een zelfde inkomen als bij [Bedrijf_3] , namelijk een inkomen van € 120.000,00 bruto per jaar (inclusief vakantietoeslag). De arbeidsovereenkomst van de man met [Bedrijf_4] is met ingang van 1 juli 2013 beëindigd. De man heeft de vaststellingsovereenkomst van 21 maart 2013 overgelegd.
De stelling van de vrouw dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd en er sprake is van vrijwillig (verwijtbaar) inkomensverlies, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling onvoldoende onderbouwd, gelet op onder meer de door de man overgelegde stukken. Zo is in de vaststellingsovereenkomst van 21 maart 2013 opgenomen dat de werknemer zich uitdrukkelijk verzet tegen de beëindiging. Ook heeft de man van 1 juli 2013 tot 1 juli 2014 een werkloosheidsuitkering ontvangen, hetgeen er eveneens op duidt dat er sprake is van een niet verwijtbare werkloosheid.
De man is sinds 1 juli 2014 in dienst bij [bedrijf_1] Niet betwist is dat het inkomen van de man op grond van een fulltime dienstverband afgerond € 59.500,00 bruto per jaar bedroeg. De man is nadien een eigen onderneming gestart en hij werkt op dit moment nog één dag in de week (10 uur) bij [bedrijf_1] Hij verdient daarmee € 1.200,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Sinds 1 juli 2015 ontvangt de man daarnaast als directeur-grootaandeelhouder een inkomen uit zijn holding [bedrijf_2] BV van afgerond € 3.667,00 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag. Het totale inkomen van de man komt daarmee op € 59.556,00 bruto per jaar.
De vrouw stelt dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is en zij gaat bij de bepaling van het NBI van de man uit van zijn inkomen in 2012. De rechtbank constateert dat het inkomen van de man in 2012 (€ 120.000,00 bruto per jaar) inmiddels is gehalveerd naar € 59.556,00 bruto per jaar. De man is in de tussentijd een jaar werkloos geweest en mede gelet op het tijdsbestek ligt het niet in de rede om de man een verdiencapaciteit toe te kennen enkel gebaseerd op zijn inkomen in 2012. De man is op dit moment 10 uur per week werkzaam bij [bedrijf_1] Daarnaast is hij werkzaam voor zijn holding [bedrijf_2] BV die 50% van de aandelen in [Bedrijf_5] houdt. Het gaat om dezelfde branche als een aantal jaren geleden. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat [Bedrijf_5] , opgericht op 27 februari 2014, een zeer goed jaar achter de rug heeft. Uit de overgelegde jaarrekening volgt onder meer dat er in het jaar 2014-2015 een bruto resultaat is behaald van € 176.309,00. Ondanks het goede jaar van [Bedrijf_5] , is het op dit moment naar het oordeel van de rechtbank nog te vroeg om aan de man op basis daarvan een substantiële verdiencapaciteit toe te kennen, mede gelet op de forse schuld aan de mede-aandeelhouder. [Bedrijf_5] betreft een nog startende onderneming. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de inkomenssituatie van de man de afgelopen jaren veel schommelingen kende. De rechtbank is echter met inachtneming van alle omstandigheden van oordeel dat van de man kan worden verwacht dat hij op korte termijn een substantieel hoger inkomen genereert.
Tot slot acht de rechtbank het niet redelijk om van de man te verlangen dat hij geld leent om de alimentatie te kunnen blijven voldoen, zoals de vrouw voorstelt. Ook heeft de man de stelling van de vrouw dat zijn leefsituatie zich niet verhoudt met zijn financiële situatie voldoende weersproken.
Gelet op al het voorgaande gaat de rechtbank bij de bepaling van het NBI van de man uit van zijn huidige inkomen, te weten € 59.556,00 bruto per jaar. Zoals volgt uit de berekening van de man (productie 26) bedraagt zijn NBI € 2.981,00 per maand.
Draagkracht volgens draagkrachtformule
De draagkracht van de man bedraagt op grond van de draagkrachtformule
70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] € 837,69 per maand.
De man verzoekt de rechtbank, geheel subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het niet-wijzigingsbeding van kracht blijft, te bepalen dat de vrouw dient bij te dragen in zijn zorgkosten voor de kinderen. Rekening houdende met de door hem te betalen partneralimentatie van € 2.000,00 heeft hij geen enkele draagkracht om de zorgkosten van de kinderen voldoen. De man verwijst daarbij onder meer naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2011.
De rechtbank overweegt het volgende.
Hiervoor is overwogen dat de partneralimentatie niet zal worden gewijzigd. De man bepleit dat in dat geval bij het bepalen van de draagkracht voor de kinderalimentatie rekening wordt gehouden met eerstgenoemde verplichting. Voor zover de man bedoelt zich te beroepen op de onderlinge afstemming van de onderhoudsverplichtingen zoals die in genoemde uitspraak noodzakelijk wordt geacht, is de rechtbank echter van oordeel dat in deze uitspraak niet te lezen valt dat bij het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie onverkort integraal rekening zou moeten worden gehouden met een andere, niet wijzigbare, onderhoudsverplichting en dat dus de voorrang van de onderhoudsverplichting jegens de kinderen op die jegens de ex-partner op grond van artikel 1:400 BW daarmee zonder meer opzij gezet kan worden. Daar komt bij dat, anders dan in deze uitspraak, artikel 1:400 BW al van kracht was toen het convenant van partijen tot stand kwam en partijen desondanks na lang onderhandelen zijn overeengekomen dat de partneralimentatie alleen onder zeer bijzondere omstandigheden gewijzigd kon worden en zij daarbij bewust de mogelijkheid hebben gecreëerd dat op een moment een afstemming van de verschillende onderhoudsverplichtingen zou komen te ontbreken. Dit betekent dat de rechtbank dit standpunt van de man zal passeren.
Wat betreft het aanvullend verzoek van de man om een bijdrage van € 155,00 per kind van de vrouw voor de kosten die hij maakt voor de kinderen, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna volgt. Conform de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen wordt op basis van hun draagkracht en de mate waarin de kinderen bij hen verblijven, bepaald met welk bedrag elke ouder bij dient te dragen in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
Partijen verschillen van mening over de zorgkorting. Volgens de man bedraagt de zorgkorting 25%, volgens de vrouw bedraagt de zorgkorting 15%.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen is opgenomen dat de zorgkorting wordt bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:
- 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld één dag per week;
- 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld twee dagen per week;
- 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld drie dagen per week.
Uit het door partijen ondertekende ouderschapsplan volgt dat de kinderen in het kader van de reguliere contactregeling een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag circa 17.30 uur (voor het avondeten) tot en met zondag circa 19.00 uur (na het avondeten) bij de man verblijven. De stelling van de vrouw dat de man het regelmatig laat afweten en dat de kinderen meer bij haar zijn, is door de man gemotiveerd weersproken. De rechtbank gaat bij het bepalen van de zorgkorting dan ook uit van voornoemde reguliere contactregeling.
Ook hebben partijen in voornoemd ouderschapsplan afspraken gemaakt met betrekking tot de vakanties en feestdagen. Partijen hebben in het ouderschapsplan onder meer opgenomen dat de kinderen twee weken van de zomervakantie bij de man verblijven. De man heeft op de zitting aangegeven dat de kinderen dit jaar drie weken van de zomervakantie bij hem zijn, hetgeen door de vrouw is erkend. De rechtbank gaat er bij het bepalen van de zorgkorting dan ook van uit dat de vakanties en feestdagen tussen partijen bij helfte worden gedeeld.
De vraag is vervolgens hoeveel dagen per week - de vakanties meegerekend - de kinderen gemiddeld in het kader van voornoemde contactregeling bij de man zijn.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling op zitting volgt dat partijen met name discussiëren over de reguliere weekendregeling. De man telt dat weekend als drie dagen, de vrouw telt dat weekend als twee dagen. Daargelaten dat de rechtbank het op zich redelijk acht om zo’n weekend te tellen als tweeëneenhalve dag, omdat het uitgangspunt in het ouderschapsplan is dat de kinderen zowel op vrijdag als op zondag bij de man (avond)eten, becijfert de rechtbank met inachtneming van het voorgaande dat, ook indien wordt uitgegaan van een weekend van twee dagen, de gemiddelde zorg (afgerond) twee dagen per week bedraagt. Dit komt neer op een zorgkorting van 25% en deze bedraagt dan ook (25% van € 620,82) € 155,20 per kind per maand.
4.2.5.Draagkracht van de vrouw
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende financiële gegevens.
Netto besteedbaar inkomen
De vrouw is 25 uur per week werkzaam als secretaresse. De man gaat uit van een inkomen van € 24.977,66 bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag. Dit is door de vrouw niet weersproken, zodat de rechtbank de man hierin volgt.
De man stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft. De vrouw is naast haar werkzaamheden als secretaresse bezig met haar eigen praktijk. Ook volgt de vrouw een opleiding. Volgens de man kan de vrouw naast haar opleiding minimaal 30 uur per week werken. Met haar praktijk kan de vrouw € 14.250,00 bruto per jaar verdienen, aldus de man.
De vrouw stelt - kort weergegeven - dat zij haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever niet verder kan uitbreiden. Zij wijst op de verklaring van haar werkgever van
21 juni 2016. De vrouw is naast haar werkzaamheden als secretaresse bezig met het opzetten van haar eigen massagepraktijk. Zij is op 1 januari 2016 met de praktijk begonnen. De vrouw volgt sinds september 2015 een driejarige opleiding voor voetreflexplus-therapeute. Na deze opleiding wil de vrouw nog een tweejarige specialisatie volgen, zodat de behandelingen in aanmerking komen voor vergoeding door de zorgverzekering. De vrouw stelt dat zij (nog) geen inkomsten uit haar praktijk heeft, er moet vooral nog worden geïnvesteerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit. Zij wijst er op dat er tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon en dat zij gedurende een lange tijd uit het arbeidsproces is geweest. Zij werkt hard om voor haarzelf en de kinderen financieel een toekomst te hebben.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met inachtneming van alle omstandigheden is het op dit moment naar het oordeel van de rechtbank nog te vroeg om aan de vrouw een verdiencapaciteit toe te kennen. De vrouw is druk doende met haar praktijk, die zeer recent, op 1 januari 2016 is gestart. Ook is de vrouw is nog bezig met de benodigde opleidingen. Dit betekent dat de rechtbank geen rekening zal houden met een winst uit onderneming. De rechtbank gaat bij de bepaling van het NBI van de vrouw uit van het hiervoor genoemde inkomen uit dienstverband, te weten € 24.977,66 bruto per jaar.
Ook houdt de rechtbank overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen bij de bepaling van het NBI van de vrouw rekening met het door haar te ontvangen kindgebonden budget. Rekening houdende met hiervoor genoemd inkomen en het door de vrouw te ontvangen bedrag aan partneralimentatie van € 2.000,00 bruto per maand (de partneralimentatie is immers van invloed op de hoogte van het kindgebonden budget), becijfert de rechtbank dat de vrouw in aanmerking komt voor een kindgebonden budget van € 3.426,00,00 per jaar.
Het NBI van de vrouw bedraagt aldus € 2.015,00 per maand. De betreffende berekening is bijgevoegd.
Draagkracht volgens draagkrachtformule
De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond van de draagkrachtformule
70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] € 364,35 per maand.
4.2.6.Conclusie na draagkrachtbeoordeling
De man heeft een draagkracht van € 837,69 per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 364,35 per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.202,04 per maand en overschrijdt daarmee niet de behoefte van de kinderen (in totaal € 1.241,64 per maand).
Er is sprake van een draagkrachttekort van (€ 1.241,64 minus € 1.202,04) € 39,60 per maand. Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen dient dit tekort gelijkelijk door partijen te worden gedragen. De rechtbank zal om die reden de helft van voornoemd tekort, te weten € 19,80 per maand, in mindering brengen op de hiervoor berekende zorgkorting van (in totaal) € 310,40 per maand. Er resteert een zorgkorting van
€ 290,60 per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen [mj_1] en [mj_2] bedraagt, zoals hiervoor is berekend, € 837,69 per maand. Hierop komt in mindering de zorgkorting, te weten € 290,60 per maand. De man is gehouden om met ingang van 19 februari 2016 met een bedrag van (€ 837,69 minus € 290,60) € 547,09 per maand, zijnde (afgerond) 273,45 per kind per maand, bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.