ECLI:NL:RBOBR:2016:5601

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
C/01/301747 / HA ZA 15-830
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvulling van een incidenteel vonnis met uitvoerbaarverklaring van de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 12 oktober 2016 een vonnis gewezen in het kader van een verzoek tot aanvulling van een eerder incidenteel vonnis van 17 augustus 2016. In dat eerdere vonnis had de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van de eiseres, International Garden Components B.V. (IGC), tegen de gedaagde, Superstore Fek S.L., omdat alleen de Spaanse rechter bevoegd was. IGC was veroordeeld in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak, maar de kostenveroordeling in de hoofdzaak was niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

IGC verzocht de rechtbank om de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met de voorwaarde van zekerheidstelling. De rechtbank heeft het verzoek in behandeling genomen, maar op inhoudelijke gronden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat IGC onvoldoende had onderbouwd dat er een restitutierisico bestond, en dat de enkele omstandigheid dat Superstore in Spanje is gevestigd niet voldoende was om aan te nemen dat er een risico was voor IGC om het bedrag van de proceskosten niet terug te ontvangen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om het verzoek tot aanvulling van het vonnis van 17 augustus 2016 toe te wijzen, door de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, maar het verzoek om zekerheidstelling af te wijzen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. E.J.C. Adang.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/301747 / HA ZA 15-830
Vonnis van 12 oktober 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERNATIONAL GARDEN COMPONENTS B.V.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. O.J.W. Reijnders te Eindhoven,
tegen
1. de vennootschap naar Spaans recht
IGC GROUP INTERNATIONAL GARDEN COMPONENTS ESPAÑA S.L.,
gevestigd te Santa Úrsula te Tenerife, Spanje,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. S. van Solkema te Amsterdam,
3.
[gedaagde sub 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. S. van Solkema te Amsterdam,
4. de vennootschap naar Spaans recht
SUPERSTORE FEK S.L.,
gevestigd te Santa Úrsula te Tenerife, Spanje,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. S. van Solkema te Amsterdam.
Partijen zullen hierna IGC en [gedaagde sub 2 en 3] (individueel IGC Spanje, de [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en Superstore) genoemd worden.

1.Het verzoek tot aanvulling

1.1.
Op 17 augustus 2016 is in deze zaak een incidenteel vonnis gewezen, waarin de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vordering van IGC in de hoofdzaak tegen Superstore omdat alleen de Spaanse rechter bevoegd is van die vordering kennis te nemen. IGC is veroordeeld in de proceskosten in het incident begroot op € 452,, welke veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. IGC is ook veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak aan de zijde van Superstore, begroot op € 1.288,. Die kostenveroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.2.
Bij brief van 19 augustus 2016 heeft mr. S. van Solkema namens [gedaagde sub 2 en 3] de rechtbank verzocht om verbetering dan wel aanvulling van het op 17 augustus 2016 in deze zaak gewezen vonnis met een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak, omdat Superstore in de conclusie van antwoord, die zij gelijktijdig met haar incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring heeft genomen, gevorderd heeft de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en omdat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom die vordering niet is toegewezen.
1.3.
De rechtbank heeft IGC in de gelegenheid gesteld zich over dit verzoek uit te laten.
Bij brief van 5 september 2016 heeft mr. O.J.W. Reijnders namens IGC aan de rechtbank bericht tegen inwilliging van dat verzoek bezwaar te hebben. IGC meent dat het belang bij het verzoek ontbreekt, omdat IGC een aanzienlijk hogere vordering op Superstore heeft die zij met de proceskosten van € 1.288, kan verrekenen. Indien niet verrekend zou kunnen worden, vreest IGC dat dit bedrag nimmer zal worden terugbetaald, omdat [gedaagde sub 2 en 3] IGC op aanzienlijke kosten hebben gejaagd door te weigeren Superstore domicilie te laten kiezen ten kantore van hun Amsterdamse advocaat en omdat [gedaagde sub 2 en 3] door de betekeningsprocedure tijd hebben om in Spanje vermogen aan verhaal door IGC te kunnen onttrekken. IGC verzoekt de rechtbank daarom om, indien zij overweegt de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, daaraan de voorwaarde te verbinden van adequate zekerheid in de vorm van een namens Superstore te stellen bankgarantie door een met goede naam en faam bekende Nederlandse bank.
1.4.
De rechtbank heeft [gedaagde sub 2 en 3] in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van 5 september 2016. Bij brief van 20 september 2016 heeft [gedaagde sub 2 en 3] van die gelegenheid gebruik gemaakt. [gedaagde sub 2 en 3] maakt bezwaar tegen de door IGC verzochte voorwaarde van zekerheid.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank is van oordeel dat in het vonnis van 17 augustus 2016 is verzuimd te beslissen op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak, zodat dat vonnis moet worden aangevuld met een beslissing op die vordering.
2.2.
De omstandigheid dat IGC wellicht het bedrag van de kostenveroordeling kan verrekenen met de vordering die IGC in de hoofdzaak op Superstore claimde, is geen reden om af te zien van een aanvullende beslissing. IGC heeft er belang bij dat alsnog op haar vordering wordt beslist.
2.3.
De rechtbank constateert dat IGC met haar verzoek om een bankgarantie feitelijk een verweer voert tegen de vordering om de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, terwijl zij dat verweer in de zaak zelf niet heeft gevoerd. In beginsel kan een verzoek tot aanvulling van een vonnis als bedoeld in art. 32 Rv niet worden aangegrepen om nieuwe stellingen en verweren op te werpen die in de eerdere procedure niet zijn aangevoerd. De rechter die heeft verzuimd op alle vorderingen te beslissen en daarom zijn vonnis moet aanvullen, dient zijn aanvullende beslissing te baseren op de standpunten zoals ze waren ingenomen voorafgaand aan het aan te vullen vonnis. In deze zaak ziet de rechtbank zich echter geconfronteerd met het probleem dat IGC voorafgaand aan het vonnis van 17 augustus 2016 niet de gelegenheid heeft gehad te reageren op de door [gedaagde sub 2 en 3] genomen conclusie van antwoord in de hoofdzaak, waarin is gevorderd IGC te veroordelen in de proceskosten in de hoofdzaak en die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. IGC heeft alleen de gelegenheid gehad een conclusie van antwoord in het incident te nemen. In verband met het recht van hoor en wederhoor zal de rechtbank daarom het verzoek van IGC om zekerheidstelling toch in haar beoordeling betrekken.
2.4.
Ingevolge art. 233 lid 3 Rv kan de rechter aan toewijzing van een vordering tot uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde verbinden dat de eisende partij zekerheid stelt tot het bedrag dat de rechter bepaalt. De rechter zal daarbij een belangenafweging moeten maken, waarbij een eventueel restitutierisico een belangrijke rol speelt. De partij die stelt dat sprake is van een restitutierisico, moet die stelling naar behoren onderbouwen. Onder omstandigheden kan op de wederpartij een verzwaarde stelplicht rusten bij het voeren van verweer tegen de stelling dat een restitutierisico bestaat.
2.5.
De rechtbank constateert dat IGC het door haar gestelde restitutierisico onvoldoende heeft onderbouwd. IGC heeft bij haar verzoek niets gesteld omtrent de financiële toestand van Superstore. De enkele omstandigheid dat Superstore heeft geweigerd in Nederland domicilie te kiezen, rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde sub 2 en 3] bezig is met het onttrekken van vermogen aan verhaal door IGC. IGC heeft geen andere omstandigheden gesteld die deze conclusie rechtvaardigen. Evenmin heeft IGC omstandigheden gesteld die ook zonder een restitutierisico zouden betekenen dat het belang van IGC bij zekerheidstelling zwaarder moet wegen dan het belang van Superstore bij betaling van het bedrag van € 1.288,. De omstandigheid dat Superstore in Spanje gevestigd is, levert onvoldoende gewicht bij die belangenafweging op omdat bij eventueel verhaal door IGC in Spanje gebruik kan worden gemaakt van Europese Verordeningen (vgl. art. 224 Rv).
2.6.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek tot aanvulling van het vonnis van 17 augustus 2016 toewijzen. Zij zal alsnog beslissen op de vordering van Superstore door de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het verzoek van Superstore om daaraan de voorwaarde verbinden van zekerheidstelling als bedoeld in art. 233 lid 3 Rv, zal worden afgewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt dat na nr. 6.5 van het op 17 augustus 2016 tussen IGC en [gedaagde sub 2 en 3] gewezen vonnis dient te worden toegevoegd:
“6.6. verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad,”,
3.2.
bepaalt dat deze aanvulling onder de vermelding van de datum 12 oktober 2016 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 17 augustus 2016,
3.3.
gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse dan wel het ontvangen afschrift van het vonnis van 17 augustus 2016 na ontvangst van deze aanvullende beslissing aan de griffie van de rechtbank te retourneren.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.