ECLI:NL:RBOBR:2016:6369

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
C/01/312326 / KG ZA 16-516
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van executiebevoegdheid in kort geding betreffende alimentatiegeschil tussen ex-echtelieden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een kort geding waarin de eiser, een ex-echtgenoot, vordert dat het executoriale beslag dat door de gedaagde, zijn ex-echtgenote, is gelegd op zijn woning, wordt opgeheven. De gedaagde heeft het beslag gelegd op basis van eerdere beschikkingen van de rechtbank en het hof, waarin alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De eiser stelt dat de gedaagde misbruik maakt van haar executiebevoegdheid, omdat de vordering waarvoor het beslag is gelegd eerder door de rechtbank is afgewezen en deze afwijzing gezag van gewijsde heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde geen recht heeft op de achterstallige alimentatie over de periode van 2003 tot en met 2007, omdat de eerdere uitspraak van de rechtbank in 2015 in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gedaagde, door opnieuw beslag te leggen, misbruik maakt van haar bevoegdheid. De vordering van de eiser wordt toegewezen, en het beslag wordt opgeheven. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/312326 / KG ZA 16-516
Vonnis in kort geding van 14 november 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L.H.M. Zonnenberg te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.W.M. Sliepenbeek te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 september 2016 met 8 producties
  • de brief van mr. Sliepenbeek van 25 oktober 2016 met 2 producties
  • de brief van mr. Zonnenberg van 28 oktober 2016 met aanvullende productie 9
  • de brief van mr. Sliepenbeek van 31 oktober 2016 met aanvullende producties 3 tot en met 5
  • de mondelinge behandeling op 31 oktober 2016
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtelieden van elkaar. Zij hebben samen drie kinderen. Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2003 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 2 augustus 2004 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De afwikkeling van de echtscheiding heeft geleid tot diverse gerechtelijke procedures tussen partijen, onder meer met betrekking tot de door [eiser] te betalen kinder- en partneralimentatie.
2.3.
Bij beschikking van 19 februari 2003 heeft deze rechtbank - onder meer - het bedrag dat [eiser] met ingang van 19 februari 2003 voorlopig moet betalen tot verzorging en opvoeding van elk kind op € 450,00 per kind per maand, bepaald en het bedrag dat [eiser] voorlopig moet betalen met ingang van 19 februari 2003 tot levensonderhoud van [gedaagde] op € 5.250,00 per maand, alles bij vooruitbetaling te voldoen,
2.4.
Bij beschikking van 16 april 2004 heeft het Hof ’s-Hertogenbosch in r.o. 4.10 de volgende overweging opgenomen:

De man heeft toegezegd dat hij tot de eindbeslissing van het hof in deze zaak met de door hem ingevolge de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 19 februari 2003 verschuldigde bedragen zal blijven bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen van partijen en dat hij daarnaast eveneens overeenkomstig voormelde beschikking van 19 februari 2003, de hypotheek- en eigenaarslasten van de echtelijke woning voor zijn rekening blijft nemen. Het hof gaat er vanuit dat de man deze toezegging gestand doet.”
2.5.
Bij beschikking van 26 maart 2008 heeft het Hof ’s-Hertogenbosch - voor zover hier van belang - overeenkomstig de tussen partijen gemaakte afspraken ter zitting van het hof op 20 februari 2008, als volgt beslist:

bepaalt dat de man vóór 1 april 2008 een bedrag van € 30.000,00 (bruto) aan de vrouw betaalt, ter zake van aanvullende (partner)alimentatie betreffende de periode van 3 oktober 2003 tot 1 januari 2008;
2.6.
Op 23 december 2008 heeft [gedaagde] uit hoofde van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2008 executoriaal beslag gelegd ten laste van [eiser] op de woning aan de [adres] . De vordering is in het beslagexploot begroot op een bedrag van € 6.641,87.
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 26 november 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het executoriaal beslag opgeheven en [gedaagde] verboden verdere maatregelen te treffen ter executie van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2008, totdat in een bodemprocedure in eerste instantie is beslist over de aanspraak van [gedaagde] terzake achterstallige alimentatie.
2.8.
[gedaagde] heeft vervolgens (in eerste instantie bij dagvaarding) een verklaring voor recht gevraagd dat [eiser] een bedrag van € 26.018,76 ter zake van achterstallige kinder- en partneralimentatie over de periode van 2003 tot en met 2007 aan haar is verschuldigd, wegens in onvoldoende mate rekening houden met indexering en wegens het niet voldoen van de correcte alimentatiebedragen, zelfs zonder wettelijke indexering, te vermeerderen met de wettelijke rente tot april 2016.
2.9.
Aan haar verzoek legt [gedaagde] ten grondslag dat de hiervoor onder r.o. 2.5 weergegeven afspraak van partijen, zoals vastgelegd in de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2008, zo moet worden uitgelegd dat de betaling van
€ 30.000,00 door [eiser] enkel als aanvullend moet worden beschouwd en dat dat onverlet laat dat de per 1 januari 2008 bestaande achterstand in de betaling van partner- en kinderalimentatie nog door [eiser] moet worden betaald. Die achterstand heeft [gedaagde] begroot op een bedrag van € 26.018,76.
2.10.
Bij vonnis van deze rechtbank, afdeling handel, van 9 oktober 2013 is de zaak, voor zover deze ziet op partneralimentatie, verwezen naar de afdeling Familie- en Jeugdrecht van deze rechtbank, die op 18 september 2015 op het verzoek van [gedaagde] heeft beslist. In de beschikking van 18 september 2015 heeft de rechtbank ten aanzien van de uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken, als neergelegd in de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2008, als volgt overwogen:

Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat partijen met bovenstaande afspraken enkel voor ogen stond om tot beëindiging van de discussie te komen over de hoogte van de draagkracht van de man vanaf 3 oktober 2003 en daarmee samenhangend, de hoogte van de partneralimentatie.
2.11.
Vervolgens heeft de rechtbank de door [gedaagde] verzochte verklaring voor recht afgewezen met de volgende motivering:
“Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van het verzoek van de vrouw, had het op haar weg gelegen haar standpunt ten aanzien van de aard en omvang van de achterstallige bedragen nader te onderbouwen met bewijsstukken.
Nu zodanige bewijsstukken echter ontbreken, zal de rechtbank het verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijzen.”
2.12.
[gedaagde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 18 september 2015.
2.13.
Op 26 augustus 2016 heeft [gedaagde] uit hoofde van de beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2003 en de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 executoriaal beslag gelegd ten laste van [eiser] op de woning van [eiser] te [adres] . De vordering is in het beslagexploot begroot op een bedrag van € 29.094,73 aan te weinig betaalde kinder- en partneralimentatie over de periode 2003 tot en met 2007, verhoogd met de wettelijke rente tot en met 1 april 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het door [gedaagde] op de onroerende zaak aan de [adres] gelegde executoriale beslag op te heffen en haar te verbieden verdere executiemaatregelen te treffen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van beslaglegging en de werkelijke kosten van deze procedure.
3.2.
Hij legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid door thans tot executie van de beschikkingen van deze rechtbank van 19 februari 2003 en van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 over te gaan. Bij beschikking van 18 september 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vordering van [gedaagde] afgewezen, welke beschikking inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. De afwijzing van de vordering van [gedaagde] door deze rechtbank heeft daarmee tussen partijen gezag van gewijsde. Op basis van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechter in kort geding gebonden aan de uitspraak in een bodemprocedure. Zeker nu [gedaagde] niet over de aanvullende bewijsstukken beschikt, waarmee zij haar vermeende vordering kan onderbouwen, kan zij thans niet opnieuw tot executie van haar vordering over gaan. Zij maakt daarmee misbruik van haar executiebevoegdheid. Het belang van [gedaagde] bij de executie van haar in rechte afgewezen vordering weegt niet op tegen het belang van [eiser] bij het behoud van zijn woning.
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer. Zij heeft de beschikkingen van deze rechtbank van 19 februari 2003 en van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 aan [eiser] betekend, tezamen met een overzicht van de opbouw van de verschuldigde achterstallige alimentatie over de periode 2003 tot en met 2007, vermeerderd met de wettelijke rente daarover tot en met april 2016. [gedaagde] kan en mag deze beschikkingen gewoon ten uitvoer leggen nu [eiser] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. Deze beschikkingen zijn met de afwijzing van deze rechtbank op 18 september 2015 van het verzoek van [gedaagde] om een verklaring voor recht dat [eiser] aan haar een bedrag van € 26.018,71 verschuldigd is immers niet van de baan. Nu [eiser] tot op heden verzuimt om aan te geven wat er niet klopt aan het door [gedaagde] overgelegde overzicht ten aanzien van de achterstallige kinder- en partneralimentatie kan hij niet aanvoeren dat het executoriaal beslag moet worden opgeheven op de grond dat het vordering van [gedaagde] niet juist is. Ook de stelling van [eiser] dat er geen sprake is van een achterstand in alimentatiebetalingen, omdat hij met de betaling van € 30.000,00 conform de afspraak ter zitting van het hof ’s-Hertogenbosch op 20 februari 2008, alle achterstallige alimentatie tot 1 januari 2008 heeft voldaan, kan niet opgaan. Bij beschikking van 18 september 2015 heeft deze rechtbank ten aanzien van de uitleg van deze afspraken tussen partijen overwogen dat partijen met bovenstaande afspraken enkel voor ogen stond om tot beëindiging van de discussie te komen over de hoogte van de draagkracht van de man vanaf 3 oktober 2003 en daarmee samenhangend, de hoogte van de partneralimentatie. Daaruit moet worden afgeleid, aldus [gedaagde] , dat de betaling door [eiser] van een bedrag van € 30.000,00 uitdrukkelijk niet zag op de achterstand in kinder- en partneralimentatie.
Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid door de beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2003 en de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 ten uitvoer te leggen.

4.De beoordeling

4.1.
Met de beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2003 en de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 is sprake van een geldige titel op grond waarvan [gedaagde] in beginsel tot executie kan overgaan. Een verbod tot het treffen van executiemaatregelen is alleen dan mogelijk, indien de executant met die executie misbruik van executiebevoegdheid zou maken als bedoeld in artikel 3:13 BW. Daarvan is hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake, waarvoor het navolgende geldt.
4.2.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] uit hoofde van de beschikking van de deze rechtbank van 19 februari 2003 en de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 nog een bedrag aan achterstallige kinder- en partneralimentatie aan haar verschuldigd is over de periode 2003 tot en met 2007, te vermeerderen met wettelijke rente tot 1 april 2016, tot een totaalbedrag van € 29.094,73. Voor deze vordering heeft zij thans executoriaal beslag gelegd op de woning van [eiser] .
4.3.
Vast staat ook dat [gedaagde] in 2013 om een verklaring voor recht heeft verzocht dat [eiser] aan haar een bedrag ad € 26.018,76 aan achterstallige kinder- en partneralimentatie verschuldigd is over diezelfde periode 2003 tot en met 2007, wegens in onvoldoende mate rekening houden met indexering en wegens het niet voldoen van de correcte alimentatiebedragen, zelfs zonder wettelijke indexering, te vermeerderen met de wettelijke rente tot april 2016. Bij beschikking van 18 september 2015 heeft deze rechtbank de verzochte verklaring voor recht afgewezen omdat [gedaagde] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser] , haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft tegen deze beschikking van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in kracht van gewijsde is gegaan.
4.4.
[eiser] heeft zich in dit executiegeschil beroepen op het gezag van gewijsde van de beslissing van de rechtbank van 18 september 2015 tussen partijen, waarbij de door [gedaagde] verzochte verklaring voor recht dat [eiser] aan haar terzake achterstallige kinder- en partneralimentatie over de periode 2003 tot en met 2007, tot een bedrag van € 26.0018,76 verschuldigd is, is afgewezen.
4.5.
De achtergrond van de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld. De partij die in een procedure in eerste instantie in het ongelijk wordt gesteld, heeft - uitzonderingen daargelaten - de mogelijkheid om tegen de betreffende uitspraak in hoger beroep te gaan. Tegen de uitspraak in hoger beroep kan beroep in cassatie worden ingesteld. Het is niet de bedoeling dat een afgewezen vordering in plaats daarvan (of na afloop van de beroepstermijn) opnieuw wordt ingesteld in een nieuwe procedure, bijvoorbeeld op grond van het argument dat nieuw bewijsmateriaal kan worden bijgebracht, of dat de grondslag nader kan worden onderbouwd met aanvullende feiten. Indien dat zou zijn toegestaan, zou een partij immers steeds nieuwe procedures over dezelfde rechtsbetrekking tegen dezelfde wederpartij kunnen instellen, welke steeds opnieuw inhoudelijk beoordeeld zouden dienen te worden. Uiteraard zijn er omstandigheden denkbaar waarin het onwenselijk zou zijn dat een wederpartij zich kan beroepen op het gezag van gewijsde. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog. Voor dergelijke gevallen bestaat echter het bijzondere rechtsmiddel van herroeping (artikel 382 Rv), welk rechtsmiddel kan worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden (artikel 383 Rv). Indien de eiser van dat bijzondere rechtsmiddel echter geen gebruik maakt, vloeit uit het systeem van de wet voort dat het voor zijn risico komt dat hij na het verstrijken van die termijn de beslissingen die gezag van gewijsde hebben verkregen niet meer kan aantasten.
4.6.
Indien dus al zou moeten worden aangenomen dat de beslissing van de rechtbank aangaande de aanspraak van [gedaagde] over de periode 2003 tot en met 2007 onjuist is, zoals [gedaagde] thans stelt, maar door [eiser] wordt bestreden, dan nog heeft het op dat punt door de rechtbank gegeven oordeel gezag van gewijsde en staat er aan in de weg dat het [gedaagde] vrij staat dezelfde vordering andermaal aan de rechter voor te leggen. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter er in dit kort geding vanuit moet gaan dat tussen partijen definitief vast staat dat [gedaagde] geen aanspraak toekomt jegens [eiser] vanwege achterstallige kinder- en partneralimentatie over de periode 2003 tot en met 2007.
4.7.
Hoewel op zichzelf juist is dat de beschikking van deze rechtbank van 18 september 2015 niets afdoet aan de eerdere beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2003 en de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004, waarin is beslist ten aanzien van de aanspraken van [gedaagde] jegens [eiser] terzake kinder- en partneralimentatie, stuit de tenuitvoerlegging van deze beschikkingen af op het gezag van gewijsde van het oordeel van de rechtbank over de aanspraak van [gedaagde] terzake achterstallige kinder- en partneralimentatie. Met dat oordeel staat immers vast dat [gedaagde] niets te vorderen heeft van [eiser] terzake achterstallige kinder- en partneralimentatie over de periode 2003 tot en met 2007. Door desondanks voor dèze vordering executoriaal beslag te leggen ten laste van [eiser] , maakt zij misbruik van haar executiebevoegdheid. De vorderingen tot opheffing van het beslag en een verbod verdere executiemaatregelen te treffen zullen worden toegewezen als na te melden.
4.8.
Nu onvoldoende aannemelijk is dat [gedaagde] tegen beter weten in tot executie van de beschikking van de rechtbank van 19 februari 2003 en de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2004 is overgegaan, bestaat in casu geen grond om het uitgangspunt dat de kosten worden gecompenseerd, ingeval partijen gewezen echtelieden zijn, te verlaten.
4.9.
De vordering tot betaling van kosten van beslaglegging is op geen enkele wijze nader onderbouwd en is, zonder enige toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het [gedaagde] is die beslag heeft gelegd. Deze vordering wordt afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 26 augustus 2016 ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak aan de [adres] , kadastraal bekend [sectie] ,
5.2.
verbiedt [gedaagde] verdere executiemaatregelen te treffen ten laste van [eiser] , terzake de vordering wegens achterstallige kinder- en partneralimentatie over de periode 2003 tot en met 2007,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2016.