Uitspraak
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 augustus 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 juni 2016 te 's-Hertogenbosch een wapen als bedoeld in
artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een
pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65 mm en/of munitie
als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie
in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet van de categorie III, te weten
acht, althans een (aantal) kogelpatro(o)n(en) van het kaliber 7.65 mm
voorhanden heeft gehad;
Tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier is het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om ten aanzien van de munitie aan de verdachte het verwijt te maken dat hij “munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van die wet van de categorie III” voorhanden heeft gehad en niet, zoals nu in de tenlastelegging staat, “munitie in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet”. De politierechter verbetert deze kennelijke misslag. De verdachte wordt daardoor niet in diens verdediging geschaad.
De vordering na voorwaardelijke veroordeling.
De zaak met parketnummer 10/222034-13 is aangebracht bij vordering van 10 augustus 2016. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter te Rotterdam d.d. 26 januari 2015. Een kopie van de vordering is aan dit vonnis gehecht.
De formele voorvragen.
De dagvaarding en de vordering voldoen aan alle wettelijke eisen. De politierechter is bevoegd van het ten laste gelegde en de vordering kennis te nemen. Geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
De raadsman van verdachte heeft ten verweer betoogd dat het aantreffen van het vuurwapen en munitie van het bewijs moet worden uitgesloten wegens onrechtmatigheden die kleven aan het onderzoek van de politie. De politierechter overweegt daaromtrent het volgende.
Aan de hand van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 14 juni 2016 (p. 6) stelt de politierechter vast:
* dat de politie op die datum op de stationspassarelle te Den Bosch bezig was met een integrale beroepstraining waarbij politieagenten in burger de taak hadden om waar te nemen of en zo ja welk afwijkend gedrag burgers vertonen als zij plots geconfronteerd worden met een groot aantal politiemensen in uniform op linie;
* dat de verbalisanten een persoon waarnamen die via de roltrap omhoog de passarelle opliep en daarbij keek in de richting van een bewakingscamera, schichtig om zich heen keek en een gehaaste indruk maakte en dat deze persoon, na een kaartje te hebben gekocht, haastig in de richting van een perron liep, daarbij wederom in de richting van een bewakingscamera keek en dat hij vaak om zich heen keek;
* dat de verbalisanten deze persoon hebben aangesproken – toevoeging politierechter: klaarblijkelijk zonder staandehouding – en hem vroegen waarom hij haastig was en telkens in de bewakingscamera’s keek waarop deze persoon over zijn bestemming een wisselend antwoord geeft: in eerste instantie zou hij naar Rotterdam moeten maar daarna zegt hij een kaartje naar Den Haag te hebben gekocht;
* dat de verbalisanten deze persoon vervolgens hebben gevraagd naar een geldig legitimatiebewijs en dat deze persoon opgaf geen legitimatiebewijs bij zich te hebben;
* dat de verbalisanten deze persoon vervolgens hebben gezegd dat zij hem aan een identiteitsfouillering zouden onderwerpen en dat zij diens tas zouden controleren;
* dat de persoon aangaf dat dat goed was;
* dat de verbalisanten vervolgens in de tas een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aantreffen, dat de man antwoordt dat deze doorgeladen is en voorzien is van een veiligheidspal, waarop de persoon wordt aangehouden en de cautie wordt gegeven.
De verdachte betreft de aangehouden persoon.
De politierechter stelt vast dat de optredende verbalisanten op het moment dat zij verdachte aanspraken en zijn identiteitsbewijs wilden inzien, kennelijk hebben gehandeld uit hoofde van artikel 8, eerste lid, van de Politiewet, welk artikel hen de bevoegdheid geeft om zonder voorafgaande staandehouding of aanhouding inzage te vorderen van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Deze bevoegdheid bestaat alleen indien het aanwenden daarvan ‘redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak’. Deze politietaak bestaat uit de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de verlening van hulp aan hen die dit behoeven. Voorop staat dat de politie niet zonder concrete aanleiding willekeurig om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden gebaseerd op een van de onderdelen van haar taak moet hebben. Deze concrete aanleiding behoeft niet te bestaan in de verdenking van een strafbaar feit.
De politierechter heeft geen objectieve redenen gevonden om aan de waarnemingen van de verbalisanten ten aanzien van het gedrag van verdachte te twijfelen. De subjectieve mening van verdachte dat hij vindt dat hij geen vreemd gedrag vertoonde, is voor de politierechter van onvoldoende gewicht om aan het relaas van de agenten te twijfelen. De politierechter is van oordeel dat het beschreven gedrag van de verdachte, in het bijzondere diens kennelijke aandacht voor bewakingscamera’s en schichtige om zich heen kijken, voldoende redenen opleverden voor de verbalisanten om de verdachte aan te spreken op zijn gedrag en daar vragen over te stellen. Geen rechtsregel staat overigens eraan in de weg dat politieagenten burgers aanspreken. Van een concrete verdenking was nog geen sprake en de vragen die de verbalisanten over diens gedrag aan de verdachte stelden, betroffen geen vragen over zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit. De cautie behoefde dan ook niet gegeven te worden. Nadat de verdachte op vragen van de verbalisanten wisselende eindbestemmingen opgaf, zijn de verbalisanten overgegaan tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs. De politierechter is, gelet op al hetgeen door de verbalisanten is waargenomen en van de verdachte was vernomen, van oordeel dat de vordering om het legitimatiebewijs van de verdachte in te zien gerechtvaardigd was in het licht van de rechtmatige uitoefening van de politietaak.
Op het moment dat een persoon niet op vordering van de politie inzage kan geven in een identiteitsbewijs doordat hij deze niet bij zich heeft, is sprake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Dan ontstaat de bevoegdheid om deze persoon staande te houden en/of aan te houden en dan mag de politie op grond van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering deze persoon aan de kleding onderzoeken en om voorwerpen die deze persoon met zich voert, zoals een tas, te onderzoeken ter vaststelling van de identiteit. Met dat doel, het zoeken naar een identiteitsbewijs, is blijkens het proces-verbaal ook het een en ander geschied. Hoewel uit het proces-verbaal van de verbalisanten niet blijkt dat de verdachte was staande gehouden of aangehouden alvorens hij aan zijn kleding en diens tas werd onderzocht, kan geen sprake zijn van een verzuim omdat de bevoegdheid om verdachte staande of aan te houden formeel wel bestond. Er was immers op dat moment de redelijke verdenking dat hij zich aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt. Bovendien, zo volgt eveneens uit het proces-verbaal van politie, gaf de verdachte toestemming voor de fouillering en het onderzoek aan de tas, waarna het vuurwapen werd aangetroffen. Eerst toen ontstond een concrete verdenking van een strafbaar feit ten aanzien van de verdachte waarna terstond hem de cautie is gegeven en hij is geïnformeerd over zijn rechten.
Al met al constateert de politierechter dat er geen onregelmatigheden kleven aan het optreden van de verbalisanten zodat het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ten overvloede overweegt de politierechter dat, zo daar anders over zou moeten worden gedacht en wel sprake zou zijn geweest van een onrechtmatige fouillering en onderzoek aan de tas, deze schending van de privacy (art. 8 EVRM) niet meebrengt dat verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden, zodat geen grond bestaat voor bewijsuitsluiting en dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig concreet noemenswaardig nadeel, de politierechter uiteindelijk zou hebben volstaan met de enkele constatering van een verzuim zonder daar verdere gevolgen aan te verbinden.
Met betrekking tot het betoog van de verdediging dat geen bewijs voor het ‘voorhanden hebben’ bestaat omdat te dezen sprake is geweest van het ‘dragen’ van een wapen, overweegt de politierechter dat met de wetenschap van de aanwezigheid van het wapen met munitie in de tas en het feit dat dit wapen en munitie zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden, het bewijs voor het ‘voorhanden hebben’ daarvan is gegeven. Het verweer faalt.
Gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring.
De inhoud van het procesdossier voor zover hierna is aangeduid.
-de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 september 2016, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende dat hij op 14 juni 2016 aanwezig was op de passarelle van het station te ’s-Hertogenbosch, dat hij toen is aangesproken door de politie en dat hij toen een doorgeladen vuurwapen bij zich had in een tas die hij met zich droeg;
-een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dd. 14 juni 2016 (pag. 6 en 7), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende dat op 14 juni 2016 op het station ’s-Hertogenbosch een persoon is aangehouden die in een draagtas een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, bij zich had;
-een proces-verbaal Onderzoek wapen opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 3] dd. 4 juli 2016 (pag. 17 t/m 20), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – dat het onder de verdachte inbeslaggenomen vuurwapen een pistool betreft van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65 mm en dat de onder de verdachte inbeslaggenomen munitie 8 kogelpatronen van het kaliber 7.65 mm betreft, en daarmee onder de werking van de Wet wapens en munitie vallen zoals omschreven in de (verbeterd gelezen) tenlastelegging;
De bewezenverklaring.
De politierechter acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat
1.
hij op 14 juni 2016 te 's-Hertogenbosch een wapen als bedoeld in
artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een
pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65 mm
en
munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie
in de zin van artikel 1, onder 4 van die wet van de categorie III, te weten
acht kogelpatronen van het kaliber 7.65 mm voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de politierechter gelet op:
a. de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De politierechter heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bij zich hebben van een doorgeladen en gebruiksklaar vuurwapen en daarbij behorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens. In strafverhogende zin geldt dat de verdachte het vuurwapen bij zich had terwijl hij zich in de publieke ruimte bevond.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de politierechter rekening met de omstandigheid dat verdachte inmiddels een aanzienlijk strafblad heeft opgebouwd, hoewel daarop geen onherroepelijke veroordelingen in verband met de Wet wapens en munitie staan.
In strafmatigende zin werkt mee dat de verdachte, hoewel na aandringen, een verklaring heeft afgelegd over de aanwezigheid van het vuurwapen.
De politierechter is alles afwegende van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt, maar ziet – anders dan de officier van justitie – onvoldoende redenen om deze straf te bepalen op een duur die de tijd dat de verdachte tot op heden in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling 10/222034-13.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
In hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen en in de persoon van veroordeelde ziet de politierechter aanleiding om in plaats van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te gelasten, een taakstraf van na te melden duur.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 57
Wet wapens en munitie art. 26, 55.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en munitie enhet feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en munitieVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
Gevangenisstraf voor de duur van 104 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met
ingang van heden.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling:In plaats van de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij vonnis van depolitierechter , d.d. 26 januari 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf,gelast de politierechter een taakstraf voor de duur van 28 uur te vervangendoor 14 dagen hechtenis indien de veroordeelde deze taakstraf niet naar behorenverricht.
De politierechter deelt de verdachte/veroordeelde mede, dat hij binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en maakt hem opmerkzaam op het recht ter terechtzitting van dat rechtsmiddel afstand te doen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.