In deze zaak, die op 14 maart 2017 door de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiseres] tegen de gemeente 's-Hertogenbosch. De aanleiding voor het geschil is een dwangbevel dat op 23 december 2016 door de gemeente is uitgevaardigd, waarbij [eiseres] werd gesommeerd een bedrag van € 41.822,09 te betalen. Dit dwangbevel was gebaseerd op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 7 mei 2014, waarin het recht van [eiseres] op een uitkering ingevolge de wet werk en bijstand (WWB) werd ingetrokken en een terugvordering van teveel betaalde bijstand werd opgelegd.
[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 mei 2014 en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder in een uitspraak van 26 juni 2014 bepaald dat [eiseres] recht had op voorschotten van de WWB, maar het verzoek om de intrekking en terugvordering van de bijstand werd afgewezen. In het kort geding vorderde [eiseres] dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel onrechtmatig is en dat de gemeente zich moet onthouden van verdere tenuitvoerlegging totdat er onherroepelijk op het bezwaar is beslist.
De rechtbank oordeelde dat in dit kort geding geen verklaring voor recht kan worden gegeven dat de tenuitvoerlegging onrechtmatig is. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente misbruik van haar bevoegdheid maakt door het dwangbevel ten uitvoer te leggen, aangezien het dwangbevel is gebaseerd op een besluit dat binnenkort zal worden vervangen. De voorzieningenrechter verbood de gemeente om tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel over te gaan, totdat het college op het bezwaar van [eiseres] heeft beslist. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.