ECLI:NL:RBOBR:2017:1566

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
17/291
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift tegen conservatoir beslag op een paard

In deze zaak gaat het om een klaagschrift dat op 2 februari 2017 is ingediend bij de Rechtbank Oost-Brabant, met als doel het opheffen van een conservatoir beslag dat op 29 juli 2016 door de officier van justitie was gelegd op een paard dat toebehoort aan de klagers. De klagers, bestaande uit een bedrijf en drie personen, stellen dat zij de enige eigenaren zijn van het paard, dat sinds de geboorte in hun bezit is en nooit is verkocht. Ze hebben bewijsstukken overgelegd, waaronder stamboompapieren en verklaringen van getuigen, om hun eigendom te onderbouwen.

De rechtbank heeft op 6 maart 2017 het klaagschrift behandeld in een openbare raadkamer, waar de klagers werden vertegenwoordigd door hun advocaten. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de opheffing van het beslag en betoogd dat de klagers niet als (enig) eigenaar kunnen worden aangemerkt, omdat het FEI paspoort het paard toeschrijft aan een derde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift tijdig is ingediend en dat er geen beletselen zijn voor de ontvankelijkheid van de klagers.

De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de klagers de eigenaren van het paard zijn. Het feit dat het paard bij een derde is aangetroffen en dat deze derde als eigenaar in het FEI paspoort staat vermeld, leidt tot redelijke twijfel over het eigendom van de klagers. De rechtbank concludeert dat de voortzetting van het beslag niet in strijd is met de eis van proportionaliteit, en dat er geen andere gronden zijn voor gegrondverklaring van het klaagschrift. De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Kenmerk: 17/291
Parketnummer: --
Deze beschikking betreft een op 02 februari 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend klaagschrift, als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, van:
[bedrijf 1] ,
gevestigd te [postcode] Heusden, [adres] ,
alsmede van haar vennoten:
2. [klager 1] ,
3. [klager 2] ,en
4. [klager 3] ,
allen wonende op genoemd adres te Heusden,
hierna tezamen te noemen: klagers.

Inleiding

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 29 juli 2016 door de officier van justitie onder [bedrijf 2] gelegde conservatoir beslag op een aan klagers toebehorend paard, genaamd “ [naam] ”, en de teruggave daarvan aan klagers.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovenstaand kenmerk.
Op 06 maart 2017 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Namens klagers zijn verschenen mr. T.P.M.D. Jansen en mr. D.M. Lamers, advocaten te Eindhoven. Tevens is verschenen [klager 3] .
Door klagers is gepersisteerd bij het klaagschrift. Hierbij is door klagers aangevoerd dat [naam] sinds de dag van geboorte eigendom is van klaagster sub 1, dan wel van klagers, en nimmer is verkocht en dat klaagster sub 1, dan wel klagers, derhalve (enig) eigenaar zijn. Klagers hebben ter onderbouwing van hun standpunt onder meer gewezen op overgelegde stamboompapieren, op de verklaringen van klagers, [persoon 1] en [persoon 2] omtrent de eigendom van het paard, op de beperkte bewijswaarde van de vermelding van eigenaarschap in het zogenoemde FEI paspoort van het paard, op de wijze waarop de informatie in het paspoort terecht is gekomen en op het vonnis in kort geding dat de officier van justitie heeft overgelegd. Tot slot hebben klagers aangevoerd dat handhaving van het beslag disproportioneel is omdat de totale waarde van het beslag op de onroerende zaken reeds meer dan voldoende waarborg biedt voor een eventuele ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen de inwilliging van het klaagschrift. Hierbij is door de officier van justitie aangevoerd dat uit hetgeen door klagers is aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat klagers redelijkerwijs als (enig) eigenaar dienen te worden aangemerkt. Klagers stellen weliswaar eigenaar te zijn maar hebben hiervan geen objectief bewijs geleverd. Het enige objectieve bewijsstuk is het FEI paspoort en daarin staat juist beslagene als eigenaar van het paard vermeld en niet klagers. Ter zitting heeft de officier van justitie een print van de website van de FEI overgelegd en aangevoerd dat hieruit blijkt dat de vermelding in het FEI paspoort als sterke aanwijzing voor eigenaarschap kan dienen. Daarnaast heeft de officier van justitie er op gewezen dat het paard niet bij klagers, maar bij een derde is aangetroffen en onder die derde in beslag is genomen.

De beoordeling

Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming. Ook overigens acht de rechtbank geen beletselen aanwezig voor de ontvankelijkheid van klagers.
Partijen twisten over de vraag wie als eigenaar van het desbetreffende paard kan worden beschouwd. Om tot gegrondverklaring van het klaagschrift te kunnen komen, dient buiten redelijke twijfel te staan dat klagers, althans één of meer van hen, (enig) eigenaar zijn van het desbetreffende paard. Gelet op de wederzijdse standpunten over het eigendom van het paard en de daarvoor gegeven onderbouwing is de rechtbank van oordeel dat dit thans niet buiten redelijke twijfel vaststaat. Daarbij wijst de rechtbank op het feit dat het paard niet bij klagers, maar bij een derde is aangetroffen en in beslag is genomen, in combinatie met het feit dat die derde als eigenaar is vermeld in het zogenoemde FEI paspoort en de door de officier van justitie gegeven toelichting op de betekenis van dit document en de geldende voorschriften voor vermeldingen daarin. Hetgeen klagers over deze feiten en omstandigheden hebben aangevoerd is onvoldoende om de op grond daarvan gerezen redelijke twijfel weg te nemen.
De rechtbank ziet voorts in het ter zake door klagers aangevoerde onvoldoende grond voor het oordeel dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eis van proportionaliteit. Daarbij is onder meer van belang dat van algemene bekendheid mag heten dat onroerende goederen die bij wege van verhaal worden verkocht niet zelden voor een lagere prijs worden verkocht dan een prijs die gelijk of nagenoeg gelijk is aan de werkelijke (getaxeerde) waarde. De rechtbank laat overigens nog in het midden of het klagers, niet zijnde de beslagene, wel vrijstaat om in deze procedure een beroep te doen op de eis van proportionaliteit.
Andere gronden voor gegrondverklaring van het beklag zijn niet aangevoerd.
Het beklag zal ongegrond worden verklaard.

DE BESLISSING

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. T. van de Woestijne, rechter, in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier en is uitgesproken in openbare raadkamer van 20 maart 2017.