ECLI:NL:RBOBR:2017:1661

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
5639752
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling werkgever tot betaling aanzegvergoeding en toetsing aan de ontvangsttheorie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen haar werkgever, De Besparingsconsulent. [verzoekster] vorderde een aanzegvergoeding van € 1.500,00 bruto, omdat haar werkgever de wettelijke aanzegtermijn niet in acht had genomen. De arbeidsovereenkomst van [verzoekster] eindigde op 11 november 2016, maar zij werd pas op 10 november 2016 geïnformeerd over de beëindiging van haar contract. De werkgever had op dat moment al een nieuwe arbeidsovereenkomst voor één maand aangeboden, maar dit voldeed niet aan de aanzegverplichting zoals vastgelegd in artikel 7:668 BW.

De kantonrechter oordeelde dat De Besparingsconsulent niet had voldaan aan de aanzegverplichting, omdat er geen schriftelijke aanzegging was gedaan. De werkgever had de werknemer uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst moeten informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter stelde vast dat de werkgever niet tijdig had gecommuniceerd, waardoor [verzoekster] recht had op de aanzegvergoeding.

De rechter wees de vordering van [verzoekster] toe en veroordeelde De Besparingsconsulent tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd De Besparingsconsulent veroordeeld in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de aanzegverplichting voor werkgevers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Kanton ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 5639752
Rolnummer : 17-13
Uitspraak : 21 februari 2017
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. F. Smid,
t e g e n :
de besloten vennootschap
De Besparingsconsulent,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
verweerster,
gemachtigde: S. Segers, werkzaam bij TOM Rechtsbijstand B.V., kantoorhoudende te Oss.
Partijen zullen verder worden aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘De Besparingsconsulent’.

1.De procedure

1.1.
Bij verzoekschrift, ter griffie ontvangen op 10 januari 2017, heeft [verzoekster] verzocht De Besparingsconsulent alsmede de besloten vennootschap 2 Check, beiden door [verzoekster] aangeduid als “Werkgever”, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 bruto ter zake van de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der voldoening en met de veroordeling van Werkgever in de kosten van het geding. Bij het verzoekschrift zijn tien producties overgelegd.
1.2.
De Besparingsconsulent heeft op 9 februari 2017 ter griffie een verweerschrift ingediend, waarbij zij vier producties in het geding heeft gebracht. Het verweer strekt tot niet ontvankelijk verklaring van het verzoek tegen 2 Check en tot afwijzing van het verzoek tegen De Besparingsconsulent, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
1.3.
Op 13 februari 2017 heeft een mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. De gemachtigde van [verzoekster] heeft zich daarbij bediend van een pleitnota. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
1.4.
Ter zitting heeft [verzoekster] haar verzoek jegens de besloten vennootschap 2 Check ingetrokken, nu tussen partijen vast staat dat De Besparingsconsulent de formele werkgever is van [verzoekster] .
1.5.
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter de uitspraak in de zaak bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- het volgende vast:
2.1.
[verzoekster] , geboren [geboortedatum] , is op 11 april 2016 in dienst getreden bij De Besparingsconsulent in de functie van recruiter op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tegen een bruto salaris van € 1.500,00 per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.2.
Blijkens artikel 3 (onder het eerste bullitpoint) van de arbeidsovereenkomst wordt de arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van 7 maanden en eindigt deze van rechtswege op 11 november 2016 “zonder dat hiervoor enige opzeggingshandeling noodzakelijk is”.
2.3.
Op 10 november 2016, dus één dag voordat de arbeidsovereenkomst afliep, hebben partijen een tweede arbeidsovereenkomst getekend voor de duur van één maand. Op dat moment heeft De Besparingsconsulent aan [verzoekster] een brief overhandigd met als onderwerp “Aflopen arbeidsovereenkomst”, waarin [verzoekster] wordt medegedeeld dat op 11 december 2016 de arbeidsovereenkomst zal eindigen en dat er geen vervolg komt op haar huidige dienstverband.
2.4.
Na het gesprek op 10 november 2016 is [verzoekster] vrijgesteld van het verrichten van arbeid totdat de arbeidsovereenkomst op 11 december 2016 van rechtswege is geëindigd.
2.5.
Op 1 december 2016 heeft de gemachtigde van [verzoekster] per brief aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding, omdat De Besparingsconsulent niet de wettelijke aanzegtermijn van artikel 7:668 lid 1 onder a BW in acht heeft genomen.
2.6.
Hierop heeft De Besparingsconsulent per brief van 2 december 2016 gereageerd met de stelling dat er geen aanzegging nodig is gezien het feit dat er een opvolgend contract is gekomen. Indien er al sprake zou zijn van een aanzeggingsmaand dan zou de nieuwe arbeidsovereenkomst kunnen worden aangemerkt als zijnde de aanzeggingsmaand.
2.7.
Partijen hebben in hun daaropvolgende correspondentie hun standpunt met betrekking tot de aanzegvergoeding (met wisselende argumentatie) gehandhaafd.
2.8.
Tot slot is door [verzoekster] onderhavig verzoekschrift ingediend.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Aan haar verzoek heeft [verzoekster] naast de hiervoor vermelde vaststaande feiten
- zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
[verzoekster] maakt op grond van artikel 7:668 lid 3 BW aanspraak op een vergoeding ten bedrage van het loon over de periode dat de aanzegverplichting niet is nagekomen door De Besparingsconsulent. De Besparingsconsulent heeft verzuimd om het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd schriftelijk aan te zeggen.
De arbeidsovereenkomst zou van rechtswege eindigen op 11 november 2016. Niet eerder dan op 10 november 2016 - te weten één dag voor het contract afliep – is [verzoekster] bekend geworden met de verlenging van slechts één maand. Hierbij werd direct het einde van deze arbeidsovereenkomst aangezegd.
3.2.
De Besparingsconsulent heeft ten verwere het volgende aangevoerd. De voortzetting van de eerste arbeidsovereenkomst van [verzoekster] , lopende van 11 april 2016 tot en met 11 november 2016 werd op 4 oktober mondeling besproken met [verzoekster] . Dit werd tevens per e-mail aan [verzoekster] kenbaar gemaakt op 5 oktober 2016. Hierin wordt verzoekster duidelijk kenbaar gemaakt dat de arbeidsovereenkomst met dezelfde inhoud zal worden voortgezet. Hiermee heeft De Besparingsconsulent wel degelijk voldaan aan de aanzegverplichting.
Op 10 november 2016 heeft [verzoekster] een tweede arbeidsovereenkomst ondertekend voor de duur van één maand. Gezien het feit dat [verzoekster] op de hoogte was van de teruglopende werkzaamheden binnen de organisatie van De Besparingsconsulent kwam dit ook niet als een verrassing. [verzoekster] heeft op dat moment ook niet geprotesteerd. Nu het verzoekschrift niet ziet op een aanzegvergoeding van de tweede arbeidsovereenkomst, maar van de eerste arbeidsovereenkomst, behoeft De Besparingsconsulent zich hieromtrent dan ook niet verder uit te laten.
3.3.
De verdere stellingen van partijen zullen voor zover nodig worden besproken in het kader van de beoordeling van het geschil.

4.De beoordeling

4.1.Het verzoek van [verzoekster] heeft betrekking op de aanzegplicht van het sinds
1 januari 2015 geldende artikel 7:668 lid 1 BW. Uit hoofde van die bepaling is de werkgever verplicht om de werknemer uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden of langer van rechtswege eindigt, schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten ervan. Indien de werkgever deze aanzegverplichting in het geheel niet is nagekomen, is de werkgever krachtens het bepaalde in het derde lid van genoemd artikel een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand. Is de werkgever die verplichting niet tijdig nagekomen, dan is hij aan de werknemer een vergoeding naar rato verschuldigd.
4.2.
[verzoekster] is in haar vordering ontvankelijk, nu zij het verzoekschrift tijdig heeft ingediend. Zij heeft het verzoek immers ingediend binnen de in artikel 7:686a lid 4 onderdeel e BW genoemde termijn van drie maanden na de dag waarop de verplichting voor De Besparingsconsulent op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is ontstaan.
4.3.
[verzoekster] heeft de ontvangst van de door De Besparingsconsulent bij het verweerschrift in kopie overgelegde geforwarde e-mail van 5 oktober 2016 ter zitting gemotiveerd betwist. Zij heeft bovendien verwezen naar de hierin genoemde verwijzing “gister”, dat dinsdag 4 oktober 2016 zou betreffen, op welke datum er tussen [verzoekster] en de heer [naam HR adviseur] , werkzaam als HR adviseur bij De Besparingsconsulent (hierna: [naam HR adviseur] ), zou zijn gesproken over voortzetting van de arbeidsovereenkomst. [verzoekster] was echter nooit werkzaam op een dinsdag.
Ten aanzien van de door De Besparingsconsulent gestelde e-mail van 5 oktober 2016 overweegt de kantonrechter het volgende.
In de wetsgeschiedenis van artikel 7:668 BW is ten aanzien van de bewijslastverdeling het volgende opgemerkt (Nota naar aanleiding van het verslag,
Kamerstuk II 2013/14, 33818,nr. 7, p. 36):
“(…)Ten aanzien van de bewijslast (verdeling) geldt het volgende. Aangezien de werknemer zich zal moeten beroepen op het niet (tijdig) aangezegd zijn, zal hij dit wel eerst moeten stellen. Vervolgens zal de werkgever, aangezien op hem de plicht rust om aan te zeggen, moeten bewijzen dat hij dat ook daadwerkelijk en tijdig gedaan heeft. Aangezien de aanzegging schriftelijk dient plaats te vinden, doet een werkgever er wijs aan om de aanzegging aangetekend te versturen.”
Vaststaat dat er geen aanzegging per (aangetekende) post is verstuurd. Ter zitting heeft De Besparingsconsulent “frauduleuze praktijken” met de gestelde e-mail van 5 oktober 2016 betwist. Hiermee heeft De Besparingsconsulent echter niet bewezen dat [verzoekster] de e-mail daadwerkelijk ontvangen heeft. Aan deze e-mail komt in dit kader naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen betekenis toe, nu voor de schriftelijke aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW de ontvangsttheorie geldt van artikel 3:37 lid 3 BW, zoals door [verzoekster] ter zitting ook is betoogd.
Daarenboven voldoet naar het oordeel van de kantonrechter de inhoud van deze e-mail niet aan de vereisten van een schriftelijke aanzegging, zoals bepaald in artikel 7:668 lid 1 BW, dat als volgt luidt:
“1. De werkgever informeert de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt:
a. over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst; en
b. bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten.”
De e-mail van [naam HR adviseur] aan [verzoekster] van 5 oktober 2016 met als onderwerp “Contractverlenging” behelst de volgende 3 zinnen:
“ [verzoekster] , waar je het gister over had zullen we het uiteraard over een paar weken ook nog mondeling bespreken. Weet wel alvast dat de inhoud hetzelfde zal zijn, de maanden kunnen meer of minder zijn ;)
Je contract gaat iig verlengd worden volgende maand, dus maak je niet te druk ”
Met de zinsnede “dat de inhoud hetzelfde zal zijn” heeft De Besparingsconsulent [verzoekster] niet, althans onvoldoende geïnformeerd over de voorwaarden waaronder zij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten, omdat de contractduur (een belangrijke voorwaarde waaronder De Besparingsconsulent de arbeidsovereenkomst wil voortzetten) onbesproken blijft. Ook om die reden komt aan de e-mail van 5 oktober 2016 in verband met artikel 7:668 lid 1 BW geen betekenis toe.
4.4.
Nu het vorenstaande betekent dat De Besparingsconsulent niet voldaan heeft aan haar aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW, ligt verder de vraag voor of de omstandigheid dat De Besparingsconsulent en [verzoekster] op 10 november 2016 (één dag voor de expiratiedatum van de eerste arbeidsovereenkomst) een nieuwe arbeidsovereenkomst hebben getekend voor de duur van één maand en ingaande op 11 november 2016, in het licht van artikel 7:668 lid 3 BW nog enige betekenis toekomt.
De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.5.
In Kamerstuk Tweede Kamer, vergaderjaar 2013/14, 33818, nr. 3, staat bij punt 6. Aanzegtermijn, pagina 20, opgenomen:
“Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd eindigen in beginsel van rechtswege, tenzij schriftelijk is overeengekomen dat voorafgaande opzegging nodig is. Het is conform huidig recht aan de werkgever of en wanneer hij de werknemer informeert over zijn voornemen om de arbeidsrelatie al dan niet voort te zetten door het aanbieden van een nieuwe overeenkomst. Een werknemer met een tijdelijk contract is echter gebaat bij tijdige informatie van zijn werkgever over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Bij beëindiging van de arbeidsrelatie dient de werknemer immers op zoek te gaan naar ander werk.
Om de werknemer tijdig duidelijkheid te bieden, stelt de regering in dit wetsvoorstel voor om bij afloop van tijdelijke contracten van zes maanden of langer een wettelijke aanzegtermijn van één maand op te nemen. De werkgever dient de werknemer daardoor uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, alsmede over de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst eventueel kan worden voortgezet.”
4.6.
Uit geciteerd Kamerstuk blijkt dat de werkgever de verplichting heeft om zekerheid te bieden over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
In de onderhavige zaak was het voor [verzoekster] pas op 10 november 2016 duidelijk dat de arbeidsovereenkomst per 11 december 2016 eindigde, omdat zij op die datum kennis nam van het aanbod van De Besparingsconsulent om de arbeidsovereenkomst te verlengen met de duur van één maand. Door het tekenen van deze nieuwe arbeidsovereenkomst had [verzoekster] na 10 november 2016 zekerheid over het einde van de overeenkomst.
Aldus heeft De Besparingsconsulent van 10 oktober 2016 (de dag waarop de aanzegverplichting van De Besparingsconsulent is ontstaan) tot en met 10 november 2016 (zijnde de dag waarop door partijen de nieuwe arbeidsovereenkomst is getekend) niet voldaan aan de aanzegverplichting en is zij aan [verzoekster] op grond van artikel 7:668 lid 3 BW een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon voor één maand. Deze vergoeding kan niet worden vervangen door loon over één maand (verschuldigd uit hoofde van de nieuwe arbeidsovereenkomst).
4.7.
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat het bruto maandsalaris van [verzoekster]
€ 1.500,00, exclusief 8 % vakantietoeslag bedroeg. Het door [verzoekster] verzochte bedrag ad
€ 1.500,00 bruto is derhalve toewijsbaar.
4.8.
De door [verzoekster] verzochte wettelijke rente over de aanzegvergoeding is eveneens toewijsbaar als hierna te melden.
4.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient De Besparingsconsulent veroordeeld te worden in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt De Besparingsconsulent tot betaling aan De Besparingsconsulent van een bedrag van € 1.500,00 bruto ter zake van de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2017 tot de dag der voldoening;
veroordeelt De Besparingsconsulent in de proceskosten, welke tot op heden worden begroot op € 223,00 ter zake griffierecht en € 400,00 ter zake gemachtigdensalaris (niet met btw belast);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. E. Loesberg, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2017.