In de zaak voor de Rechtbank Oost-Brabant, met parketnummer 01/860221-16, is op 10 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van seksueel misbruik van een aangeefster met een geestelijke beperking. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, die betrekking hadden op seksueel binnendringen van de aangeefster, geboren in 1994, die volgens de officier van justitie niet in staat zou zijn geweest om haar wil kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden vanwege haar geestelijke toestand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangifte was gedaan op 3 december 2015 door de zus van de aangeefster, die aangaf dat haar zus leed aan PDD-NOS en een laag IQ. De verdachte erkende dat hij seksueel contact met de aangeefster had gehad, maar betwistte dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen.
Tijdens de zittingen op 16 januari en 27 maart 2017 is het bewijs besproken, waaronder verklaringen van getuigen en rapportages over de aangeefster. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de aangeefster op het moment van de seksuele handelingen niet in staat was haar wil te bepalen, en dat de verdachte hiervan op de hoogte was. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de ontwikkeling van de aangeefster na de eerdere psychologische onderzoeken en de verklaringen van haar moeder en een crisismanager, die aangaven dat de aangeefster aanzienlijke vooruitgang had geboekt in haar zelfstandigheid en sociale vaardigheden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het tenlastegelegde had begaan, en heeft hij daarom vrijspraak gekregen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. H.A. van Gameren, en is openbaar gemaakt op 10 april 2017.