ECLI:NL:RBOBR:2017:2166

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
01/860221-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van seksueel misbruik met betrekking tot geestelijke beperking van het slachtoffer

In de zaak voor de Rechtbank Oost-Brabant, met parketnummer 01/860221-16, is op 10 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van seksueel misbruik van een aangeefster met een geestelijke beperking. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, die betrekking hadden op seksueel binnendringen van de aangeefster, geboren in 1994, die volgens de officier van justitie niet in staat zou zijn geweest om haar wil kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden vanwege haar geestelijke toestand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangifte was gedaan op 3 december 2015 door de zus van de aangeefster, die aangaf dat haar zus leed aan PDD-NOS en een laag IQ. De verdachte erkende dat hij seksueel contact met de aangeefster had gehad, maar betwistte dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen.

Tijdens de zittingen op 16 januari en 27 maart 2017 is het bewijs besproken, waaronder verklaringen van getuigen en rapportages over de aangeefster. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de aangeefster op het moment van de seksuele handelingen niet in staat was haar wil te bepalen, en dat de verdachte hiervan op de hoogte was. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de ontwikkeling van de aangeefster na de eerdere psychologische onderzoeken en de verklaringen van haar moeder en een crisismanager, die aangaven dat de aangeefster aanzienlijke vooruitgang had geboekt in haar zelfstandigheid en sociale vaardigheden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het tenlastegelegde had begaan, en heeft hij daarom vrijspraak gekregen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. H.A. van Gameren, en is openbaar gemaakt op 10 april 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860221-16
Datum uitspraak: 10 april 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1980] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 januari 2017 en 27 maart 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 december 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 27 maart 2017 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot ne met 1 oktober 2015 te Boxtel en/of Esch, gemeente Haaren, met [slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist dat deze aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat deze niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende hij, verdachte, zijn vinger(s) en/of zijn penis in haar vagina gebracht en/of gehouden en/of zijn penis in haar mond gebracht en/of gehouden en/of haar vagina gelikt en/of zijn penis door haar laten aftrekken;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Inleiding

Op 3 december 2015 werd door haar oudere zus namens [slachtoffer] , geboren op [1994] (hierna: aangeefster), aangifte gedaan tegen verdachte ter zake van seksueel misbruik. Verdachte zou enkele malen seksueel contact met aangeefster hebben gehad, waarbij sprake was van seksueel binnendringen. Volgens haar zus is bij aangeefster sprake van PDD-NOS en een laag IQ (74). Aangeefster en verdachte kennen elkaar van de werkvloer; zij werkten beide bij [bedrijf 1] , een integratiebedrijf gericht op mensen met een beperking en/of een achterstand op de arbeidsmarkt.
Verdachte erkent in de ten laste gelegde periode enkele malen seks met aangeefster te hebben gehad.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd. Zij baseert zich hierbij op het volgende.
Verdachte kende aangeefster al ongeveer 2,5 jaar via [bedrijf 1] waar verdachte werkzaam was. Bij [bedrijf 1] zijn onder anderen mensen met een beperking en autisme werkzaam. Verdachte was daarvan op de hoogte. Verdachte heeft gedurende twee jaar een relatie gehad met de zus van aangeefster. Hierdoor moet het voor hem duidelijk zijn geweest dat aangeefster kampte met beperkingen. Daarnaast maakt het feit dat aangeefster op een aanzienlijk lager niveau functioneert dan haar feitelijke leeftijd, dat zij kwetsbaar is en onvolkomen in staat is haar wil kenbaar te maken ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen. Zeker niet ten opzichte van iemand die circa 14 jaar ouder is dan zijzelf. Voorts blijkt uit niets dat verdachte ook zelf een beperking had die maakt dat sprake zou zijn van gelijkwaardigheid, of zou maken dat het voor verdachte, zoals hij zelf aangeeft, niet kenbaar is geweest dat aangeefster een meisje met beperkingen was. Daar komt nog bij dat verdachte zelf aangeeft dat hij wist dat er bij aangeefster sprake was van een beperking.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman van verdachte heeft primair vrijspraak bepleit terzake het aan verdachte tenlastegelegde. De raadsman heeft in dat verband erkend dat verdachte een aantal malen seks heeft gehad met aangeefster maar uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat aangeefster leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Hij wijst er onder meer op dat aangeefster volledig handelingsbekwaam is, in 4 jaar tijd een VMBO-opleiding met een diploma heeft voltooid, werkt, een groot deel van de betreffende periode een vriend had met wie zij ook seksueel actief was en dat zij anticonceptie slikte. In het dossier bevindt zich geen enkele (recente) rapportage omtrent aangeefster, waaruit blijkt dat zij in de betreffende periode verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat verdachte omtrent vorenbedoelde toestand geen wetenschap heeft gehad. Meer subsidiair heeft de raadsman het causaal verband betwist, in die zin dat wordt betwist dat de gebrekkige ontwikkeling/ziekelijke stoornis aangeefster ook daadwerkelijk belette om haar wil te vormen dan wel te uiten.

Het oordeel van de rechtbank

Voor een veroordeling terzake artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht is, gelet op de wettekst, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis en dat hij of zij daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn of haar wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden
endat verdachte daarvan ook op de hoogte was.
In het dossier zijn aanwijzingen te vinden met betrekking tot beperkingen betreffende de persoonlijkheid en de verstandelijke vermogens van aangeefster. Zo bevindt zich in het dossier een behandelplan van [naam kliniek] dd. 29 april 2010, opgemaakt door L. Aa, GZ-psycholoog. Hieruit blijkt onder andere dat er in maart 2009 een psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden waaruit naar voren is gekomen dat aangeefster een moeilijk lerend meisje is ( TIQ van 72, VIQ 76 en PIQ 72) met een angststoornis, ADHD en met problemen binnen de primaire steungroep. In april 2010 heeft een multidisciplinair onderzoek plaatsgevonden waaruit naar voren kwam dat er voldoende kenmerken bij aangeefster gezien zijn om te spreken van een stoornis in het autistisch spectrum PDD-NOS. Voormeld onderzoek vond plaats toen aangeefster 15 jaar oud was. Meer recente rapportage met betrekking tot de persoonlijkheid en verstandelijke vermogens van aangeefster ontbreekt in het dossier.
Er bevindt zich voorts een verklaring in het dossier van de [getuige 1] van 11 januari 2016, werkzaam bij La Salle te Boxtel als crisismanager. La Salle is een instelling voor jongeren met gedrags- en psychiatrische problemen en een verstandelijke beperking. Deze getuige heeft verklaard dat aangeefster sedert 2009 een enorme groei heeft doorgemaakt op het gebied van zelfstandigheid, planning en sociale situaties. Aangeefster heeft nu geleerd om voor zichzelf op te komen en te vertrouwen op zichzelf. Door hetgeen ze heeft geleerd, is ze minder angstig in het contact met mannen.
De moeder van aangeefster, [getuige 2] , is door de politie gehoord en zij heeft verklaard dat het met de zelfstandigheid van aangeefster best goed is. Binnen een relatie is zij duidelijk in staat haar mening te geven als zij iets niet wil of als zij het ergens niet mee eens is.
Gelet op deze verklaringen, maar ook gelet op hetgeen is gebleken met betrekking tot haar schoolopleiding, werksituatie en relatie, stelt de rechtbank vast dat aangeefster, nadat zij bij de [naam kliniek] werd onderzocht, een aanzienlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Onduidelijk is derhalve of en in hoeverre thans nog sprake is van een zodanige gebrekkige ontwikkeling of psychische stoornis van haar geestvermogens als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht en, zo dat het geval is, of zij daardoor niet of onvolkomen in staat was haar wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden en dat verdachte daarvan ook op de hoogte was. De enkele verklaring van verdachte dat hij wist dat aangeefster een beperking had, acht de rechtbank niet voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Aldus acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan behoort te worden vrijgesproken.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. P.J.H. van Dellen en mr. H.M. Hettinga, leden,
in tegenwoordigheid van Y.A.M. van Erp, griffier,
en is uitgesproken op 10 april 2017.