Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser en zijn echtgenote waren, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een perceel bos, gelegen te Deurne en plaatselijk bekend als “Oude Aa”, kadastraal bekend gemeente Deurne [perceel A] , ter grootte van een hectare en veertig are. Op 29 mei 2012 respectievelijk 12 juni 2012 hebben eiser en zijn echtgenote dat perceel verkocht aan Waterschap Aa en Maas. Ter uitvoering van de koopovereenkomst hebben eiser en zijn echtgenote het perceel op 14 augustus 2012 voor notaris mr. M. M. Gulick te Gemert-Bakel geleverd aan Waterschap Aa en Maas, onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik, dat is gevestigd om niet, ingaande per datum levering en durend tot 30 december 2029 of bij eerder overlijden van de gebruiker. Dit recht van gebruik is verleend aan eiser en is gevestigd onder de bedingen – voor zover van belang – dat de gebruiker verplicht en bevoegd is tot alle handelingen die tot een goed beheer van het perceel dienstig kunnen zijn en dat het de gebruiker bekend is dat het Waterschap Aa en Maas het perceel zal aanpassen in verband met het realiseren van een ecologische verbindingszone. Verder is in de akte van levering bepaald dat, voor zover daarvan in deze akte niet uitdrukkelijk is afgeweken – hetgeen niet het geval is – van toepassing zijn de bepalingen van de koopovereenkomst, waaronder artikel 3 dat – voor zover van belang – luidt: “Alle baten en lasten komen voor rekening van koper met ingang van 1 januari volgend op de datum van eigendomsoverdracht.” (rechtbank: lees met ingang van 1 januari 2013).
2. In geschil is of eiser belastingplichtig is.
3. Verweerder heeft zich in de bestreden uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat, nu uit het kadaster blijkt dat eiser op 1 januari 2016 het recht van gebruik had van het [perceel A] alsmede het recht van eigendom van het [perceel B] , eiser terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de watersysteemheffing ongebouwd.
4. Eiser is van mening dat het Waterschap Aa en Maas eigenaar en hoofdgebruiker van het [perceel A] is en dat hij daarom ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. Ter onderbouwing wijst eiser op artikel 7 van de verkoopovereenkomst, hetzelfde geschil met betrekking tot het belastingjaar 2013, een brief van verweerder van 6 januari 2015 en de aanslagen over 2015 met betrekking tot de genoemde percelen. Nu eiser geen belastingplichtige is met betrekking tot het [perceel A] is eiser, onder verwijzing naar het Waterschapsreglement, van mening dat de aanslag met betrekking tot [perceel B] dient te vervallen.
5. Niet in geschil is dat de bedoelde percelen natuurterreinen zijn in de zin van artikel 116, onder c, van de Waterschapswet.
6. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waterschapswet wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam watersysteemheffing een heffing geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen.
7. Op 11 december 2015 heeft het Algemeen Bestuur van het Waterschap Aa en Maas de Verordening watersysteemheffing waterschap Aa en Maas 2016 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
8. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c van de Verordening is bepaald dat een watersysteemheffing wordt geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het Waterschap.
9. In artikel 2, derde lid van de Verordening is bepaald dat heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, – onder meer van onderdeel d, is de heffingsplichtige die bij het begin van het belastingjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
10. In artikel 11 van de Verordening is bepaald dat de heffing bij wege van aanslag wordt geheven.
11. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Verordening kan, indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de heffingsambtenaar de aanslag ten name van één van hen stellen.
11. Naar aanleiding van het door eiser in zijn beroepschrift gestelde, begrijpt de rechtbank dat eenzelfde geschil tussen partijen al eerder bij de rechtbank aanhangig is geweest, maar dan over het belastingjaar 2013, bij de rechtbank bekend onder het zaaknummer SHE 14/1487. De rechtbank heeft in haar computersysteem kunnen achterhalen dat deze zaak destijds niet met een uitspraak is geëindigd. Daarnaar gevraagd heeft eiser ter zitting van de rechtbank verklaard dat het geschil destijds is geëindigd met een brief van verweerder van 11 december 2012 (rechtbank: lees 11 december 2014) gericht aan de rechtbank, met als onderwerp “Schorsing zitting 2 december 2014”. Eiser heeft die brief op de zitting van de rechtbank overgelegd. De rechtbank beschouwd deze brief als een nadere onderbouwing van een al in het beroepschrift ingenomen stelling en heeft van de brief kopieën laten maken voor verweerder en het rechtbankdossier.
13. Voor zover van belang wordt door de heffingsambtenaar van verweerder, ing. H.M. van Gool, in genoemde brief het volgende gesteld:
“Via dit schrijven wil ik u mededelen dat wij in onze systemen de wijziging hebben opgenomen dat de aanslag watersysteemheffing voor het [perceel A] vanaf belastingjaar 2013 opgelegd wordt aan Waterschap Aa en Maas in plaats van [eiser] .”
14. De rechtbank stelt vast dat eiser met deze brief een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
15. Bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel geldt als uitgangspunt dat sprake moet zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging en/of mededelingen door het daartoe bevoegde orgaan, waaraan eiser het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat – in dit geval – de aanslag watersysteemheffing vanaf 2013 niet aan hem maar aan het waterschap zou worden opgelegd.
16. Naar het oordeel van de rechtbank houdt de brief van 11 december 2014 een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan eiser in, van de destijds bevoegde heffingsambtenaar, waaraan eiser het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat vanaf belastingjaar 2013 de aanslag watersysteemheffing voor [perceel A] niet aan hem maar aan het waterschap Aa en Maas zou worden opgelegd.
17. Na kennisname van de inhoud van deze brief heeft de gemachtigde van verweerder op de zitting van de rechtbank verklaard dat het duidelijk is dat het hier om een toezegging gaat, waarmee vertrouwen bij eiser is opgewekt, maar dat hij niet weet wat zijn collega er destijds toe bewogen heeft om dit te doen, dat die collega inmiddels niet meer bij verweerder werkt en dat het een vergissing betreft die niet ten eeuwigen dage hoeft te blijven bestaan.
18. Dat de genoemde ing. H.M. van Gool niet meer als heffingsambtenaar bij verweerder werkt, doet niet af aan het feit dat hij destijds wel het bevoegde orgaan was om een dergelijke toezegging te doen. Bovendien is de toezegging naar het oordeel van de rechtbank ook uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd en heeft – nog afgezien van het feit dat dit voor eiser uit de brief niet kenbaar is – verweerder niet duidelijk kunnen maken wat dan de vergissing is. De rechtbank ziet daarom geen reden waarom eiser daaraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij vanaf 2013 geen aanslag watersysteemheffing meer zou krijgen.
19. Dat verweerder zich niet ten eeuwigen dagen aan deze toezegging gehouden acht, kan alleen worden gevolgd wanneer, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld, sprake zou zijn van een vergissing. Maar zelfs in dat geval dient verweerder bij het niet-laten voortduren van die vergissing het bij eiser opgewekte vertrouwen te respecteren totdat aan eiser duidelijk is gemaakt dat dit vertrouwen wordt beëindigd en dient verweerder onder omstandigheden eiser een overgangstermijn te gunnen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 september 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:3909). Nu voor eiser pas op de zitting van de rechtbank duidelijk is geworden dat verweerder zich niet langer aan de genoemde toezegging gebonden acht vanwege het feit dat het een vergissing betreft, volgt hieruit dat – nog afgezien van het feit dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom sprake is van een vergissing – verweerder voor wat betreft de hier aan de orde zijnde aanslag nog aan de destijds door de heffingsambtenaar gedane toezegging gebonden is.
20. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus, zodat het beroep gegrond is. De door verweerder aan eiser voor het belastingjaar 2016 opgelegde aanslag watersysteemheffing voor [perceel A] moet worden vernietigd.
21. Uit de vernietiging van de aanslag voor [perceel A] volgt, gelet op artikel 13 van de Verordening, waarin is bepaald dat een aanslag waarvan het bedrag de € 5,– niet te boven gaat niet wordt opgelegd, dat de aanslag voor [perceel B] à € 3,73 ten onrechte is opgelegd.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23. Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2017, en de daarbij behorende bijlage. De reiskosten van eiser verband houdend met het bijwonen van de zitting, worden met inachtneming van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb vastgesteld op het door eiser in het “Formulier proceskosten” vermelde bedrag van € 21,– (kosten openbaar vervoer met bus/trein, 2e klasse, van Deurne – 's-Hertogenbosch vice versa). Deze kosten zijn door de gemachtigde van verweerder ter zitting niet weersproken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de aanslag watersysteemheffing ongebouwd 2016 voor zover betrekking hebbend op [perceel A] ;
- verminderd de aanslag watersysteemheffing ongebouwd 2016 voor zover betrekking hebbend op [perceel B] tot nihil;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,– aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 21,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: