ECLI:NL:RBOBR:2017:2757

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
01/993259-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Drugssmokkel en opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen met internationale dimensies

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 22 mei 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan drugssmokkel. De verdachte heeft samen met een medeverdachte via verschillende transportbedrijven in de periode van 17 juli 2014 tot en met 25 maart 2015 in totaal 150 kilogram hennep, 100 kilogram hennephars (hasjiesj) en 105 kilogram amfetamine vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland gesmokkeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk deze verdovende middelen heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad, en heeft hem hiervoor een gevangenisstraf van 9 jaar opgelegd, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de transportbedrijven, en zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten. De verdachte heeft zijn betrokkenheid ontkend, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsmiddelen voldoende zijn om tot een veroordeling te komen. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid proces dat meerdere zittingen omvatte, waarbij de rechtbank de verklaringen van getuigen en de verdachte heeft gewogen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/993259-15
Datum uitspraak: 22 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1958] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 september 2015, 2 december 2015, 7 maart 2017 en 8 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 juli 2015.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 7 maart 2017 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 juli 2014 tot en met 25 maart 2015 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam en/of Barendrecht en/of Rotterdam en/of een of meer (andere) plaats(en) in Nederland en/of het Verenigd Koninkrijk en/of Frankrijk en/of Duitsland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van hennep en/of hasjiesj en/of amfetamine, zijnde hennep en/of hasjiesj en/of amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II en/of I,
immers heeft/hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- op of omstreeks 17 juli 2014 te Rotterdam, in elk geval (elders) in Nederland en/of Purfleet, Groot-Brittanië, in elk geval (elders) in Groot-Brittanië ongeveer 30 kilogram, althans een hoeveelheid, hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland gebracht en/of geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad

(Zaaksdossier Export United Kingdom 17 juli 2014)

en/of
- op of omstreeks 9 december 2014 te Barendrecht en/of Rotterdam, in elk geval (elders) in Nederland en/of Dover, Groot-Brittanië, en/of Liverpool, Groot-Brittanië, in elk geval (elders) in Groot- Brittanië ongeveer 120 kilogram, althans een hoeveelheid, hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland gebracht en/of geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad

(Zaaksdossier Export United Kingdom 9 december 2014)

en/of
- op of omstreeks 17 januari 2015 te Barendrecht en/of Rotterdam, in elk geval (elders) in Nederland en/of Dax, Frankrijk, en/of Benesse Maremme, Frankrijk, in elk geval (elders) in Frankrijk en/of Malaga, Spanje, en/of Madrid, Spanje, in elk geval (elders) in Spanje ongeveer 556,8 kilogram, althans een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld de bij die wet behorende lijst II binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland gebracht en/of geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad

(Zaaksdossier Frankrijk 17 januari 2015)

en/of
- op of omstreeks de periode van 9 maart 2015 tot en met 11 maart 2015 te Rotterdam en/of Barendrecht, in elk geval (elders) in Nederland en/of Tudela, Spanje, in elk geval (elders) in Spanje en/of Meillac, Frankrijk, in elk geval (elders) in Frankrijk ongeveer 105,2 kilogram, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland gebracht en/of geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad
(zaaksdossier Export Frankrijk 11 maart 2015)
en/of
- op of omstreeks 25 maart 2015 te Barendrecht, in elk geval (elders) in Nederland en/of Bautzen-West, Duitsland en/of Boxberg, Duitsland, in elk geval (elders) in Duitsland, ongeveer 100 kilogram, althans een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld de bij die wet behorende lijst II binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland gebracht en/of geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig gehad;

(Zaaksdossier Export Duitsland 27 maart 2015)

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
In augustus 2012 is onder leiding van het Landelijk Parket van het openbaar ministerie een opsporingsonderzoek gestart onder de naam [onderzoeksnaam] . Dit onderzoek werd opgestart naar aanleiding van meerdere CIE-meldingen in de periode van november 2009 tot en met september 2012 over [medeverdachte 1] in relatie tot georganiseerde hennepteelt en transport van weed, amfetamine en MDMA naar Engeland. Het onderzoek leidde tot de verdenking dat naast [medeverdachte 1] , ook anderen zich schuldig maakten aan strafbare feiten. Gedurende het onderzoek zijn er tevens verdenkingen gerezen jegens verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] met betrekking tot drugstransporten. Omdat het onderzoeksteam onvoldoende verband zag tussen verdachte en zijn medeverdachte enerzijds en (de organisatie van) [medeverdachte 1] anderzijds, is ten aanzien van verdachte en zijn medeverdachte een apart eindproces-verbaal opgemaakt. De zaken jegens verdachte en zijn medeverdachte worden daarom op basis van dit afzonderlijke eindproces-verbaal beoordeeld.
Op de verdachte rust de verdenking dat hij – al dan niet met een ander – zich schuldig heeft gemaakt aan drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk en Spanje.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. In de visie van de officier van justitie bevat het procesdossier voldoende bewijs om de betrokkenheid van verdachte bij vijf transporten naar het buitenland vast te stellen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Daartoe is – in de kern genomen – aangevoerd dat verdachte geen betrokkenheid heeft gehad bij of wetenschap had van de drugstransporten.
Het oordeel van de rechtbank.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Bewijsoverwegingen.

Uit de inhoud van de beschikbare bewijsmiddelen leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
De medeverdachte, [medeverdachte 2] (hierna: de medeverdachte), is in de periode van 16 maart 2012 tot 1 juni 2013 directeur geweest van een onderneming, [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) te [gemeente 1] . Uit de tapgesprekken volgt dat de medeverdachte ook na 1 juni 2013 nauw betrokken is geweest bij de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming. Rondom het tijdstip van opheffing van deze onderneming is op 23 september 2014 de onderneming [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) te [gemeente 2] opgericht. Enig aandeelhouder en bestuurder van deze onderneming is [betrokkene] , de zoon van de medeverdachte. Uit diens verklaring volgt dat – hoewel hij de bestuurder van deze onderneming was – het dagelijkse bestuur van de onderneming gevoerd werd door zijn vader, de medeverdachte. Voornoemde ondernemingen zijn beiden toegespitst op logistieke dienstverlening en internationale koeriersdiensten. In de tenlastegelegde periode komt verdachte regelmatig op de werkvloer van deze ondernemingen en helpt de medeverdachte bij diens werkzaamheden. Voor het uitvoeren van de transporten worden chauffeurs ingezet. Hiervoor is gebruik gemaakt van de diensten van [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .
In de tenlastegelegde periode zijn vijf transporten met verdovende middelen onderschept. Een van deze transporten werd gereden in opdracht van [bedrijf 1] en drie in opdracht van [bedrijf 2] . Een vijfde transport (onderschept op 25 maart 2015 in Duitsland) werd gereden in opdracht van het transportbedrijf [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). Dit betreft het transportbedrijf dat op 19 januari 2015 door verdachte is opgericht.
Verdachte en zijn medeverdachte ontkennen beide wetenschap te hebben gehad van de aanwezigheid van verdovende middelen in de transporten waar zij betrokken bij zijn geweest. De verdachte heeft in dat verband uitgesloten dat de verdovende middelen in de loodsen van de hiervoor genoemde transportbedrijven in de opleggers zijn geladen. Volgens hem moeten de verdovende middelen reeds voordat de opleggers in de loodsen van voornoemde transportbedrijven zijn binnengereden in de opleggers zijn verstopt.
De rechtbank acht dit scenario niet aannemelijk. Beide verdachten hebben ter terechtzitting verklaard dat opdrachtgevers in zijn algemeenheid niet weten in welke oplegger hun vracht wordt geladen en op transport gaat, omdat deze informatie voor hun irrelevant is. Voor opdrachtgevers is maar één ding belangrijk en dat is dat de juiste vracht bij de juiste afnemer terecht komt. Tegen deze door verdachten zelf geschetste achtergrond moet het redelijkerwijs worden uitgesloten dat de verzenders van de verdovende middelen deze in de opleggers hebben verstopt voorafgaand aan het laden van de oplegger met de reguliere lading in de loods van de betreffende onderneming. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verdovende middelen, zeker van deze omvang, een grote waarde vertegenwoordigen in het criminele circuit en het ligt dan ook allerminst voor de hand dat een verzender van een dergelijke lading deze verstopt in opleggers, terwijl hij op voorhand niet weet door wie deze opleggers opgehaald zullen worden en waar deze opleggers vervolgens naar toe zullen rijden. De kans dat men door deze handelswijze de lading kwijtraakt, is aanzienlijk en een dergelijk risico wil en zal men in het criminele circuit dan ook niet nemen. Dat er tot vier keer toe verdovende middelen zijn onderschept in transporten afkomstig van de transportbedrijven in welke bedrijven zowel de verdachte als zijn medeverdachte betrokkenheid bij hebben gehad, kan naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet meer op toeval berusten. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat het niet anders kan zijn dan dat de opleggers die zijn betrokken bij deze vier onderschepte transporten, één in opdracht van [bedrijf 1] en drie in opdracht van [bedrijf 2] , zijn geladen met de verdovende middelen in de loodsen van de betreffende transportbedrijven.
Als het gaat om het transportbedrijf van verdachte, [bedrijf 3] , merkt de rechtbank op dat deze op 19 januari 2015 is opgericht. Op 25 maart 2015 zijn in de opbergruimte van de oplegger van het transport dat in opdracht van dit bedrijf werd gereden, verdovende middelen aangetroffen. Vastgesteld kan worden dat slechts verdachte betrokkenheid heeft gehad bij dit transport. Hij is de eigenaar van het genoemde bedrijf en er zijn geen aanknopingspunten in het dossier te vinden die erop duiden dat zijn medeverdachte bij dit transport ook betrokkenheid heeft gehad.
Zoals hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat bij vier onderschepte drugstransporten de verdovende middelen in de opleggers zijn geladen in de loods van de transportbedrijven waarover de medeverdachte het dagelijks bestuur voerde. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of en zo ja in hoeverre de verdachte en/of zijn medeverdachte daarbij in strafbare zin betrokken is/zijn geweest. Het feit dat bij vier transporten de contrabande in de opleggers is geladen in de loods van bedrijven waarover de medeverdachte het dagelijks bestuur voerde, is voor strafbare betrokkenheid van de medeverdachte een sterke aanwijzing. Voor de verdachte kan die aanwijzing worden gevonden in het feit dat hij aldaar verschillende werkzaamheden verrichtte en ‘hielp’ bij het regelen van transporten en dat één van de vijf onderschepte transporten werd gereden in opdracht van zijn eigen transportbedrijf [bedrijf 3] .
Er zijn behalve indicaties ook contra-indicaties voor de conclusie dat medeverdachte (mede)organisator van de drugstransporten was of er minst genomen weet van had dat via zijn bedrijf verdovende middelen werden verscheept.
Als het gaat om de transportbedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , waarover de medeverdachte het dagelijks bestuur voerde, merkt de rechtbank op dat uit de beschikbare bewijsmiddelen gebleken is dat de medeverdachte zeer vaak niet aanwezig was op de werkvloer vanwege de zorg die hij had voor zijn vrouw die met ernstige gezondheidsproblemen kampte. De rechtbank wijst daartoe naar de verklaring van de medeverdachte die wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte. Tevens kan worden vastgesteld dat de verdachte gedurende de afwezigheid van de medeverdachte zeggenschap had over het reilen en zeilen binnen die ondernemingen. Verwezen wordt naar de verklaring van [persoon 2] die verklaart dat verdachte zich bemoeide met de onderneming, teveel deed op naam van de onderneming, opdrachten en instructies aan hem gaf en hem regelmatig belde om te weten waar hij zich met de vracht bevond. [persoon 3] benoemt verdachte zelfs als de echte organisator binnen het bedrijf. Hij verklaart dat verdachte zich bezig hield met het bijhouden van de kilometers en het geld en dat de medeverdachte zich meer op de achtergrond hield. Ook verklaart hij dat verdachte degene is geweest die hem aanwijzingen gaf over waar hij naar toe moest en wat hij moest doen, maar ook dat verdachte hem het vaakst belde om te vragen waar hij zich met de vracht bevond.
Hoewel de transportbedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet de eigen bedrijven van verdachte waren, blijkt uit het vorenstaande evident dat verdachte zich wel als zodanig gedroeg. Dit rijmt niet met de verklaring van verdachte dat hij geen bemoeienis had binnen die transportbedrijven en evenmin met de verklaring van zijn medeverdachte die een meer ondergeschikte rol toebedeelt aan verdachte. Volgens hem had de verdachte geen betrokkenheid anders dan een transport aan te nemen, een chauffeur te regelen en de opleggers te laden.
De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat [persoon 2] en [persoon 3] op dit punt in strijd met de waarheid hebben verklaard en acht deze verklaringen betrouwbaar. Er zijn geen aanknopingspunten in het procesdossier te vinden die naar het oordeel van de rechtbank de conclusie rechtvaardigen dat deze twee chauffeurs een reden hebben gehad om in strijd met de waarheid en ten nadele van verdachte te verklaren. Dat de medeverdachte heeft verklaard dat verdachte een ondergeschikte rol had, is naar het oordeel van de rechtbank te wijten aan het gegeven dat medeverdachte – in verband met de zorg die hij had voor zijn zieke vrouw – niet altijd aanwezig was op de werkvloer, ten gevolge waarvan hij redelijkerwijs niet heeft kunnen waarnemen welke acties verdachte in zijn afwezigheid in naam van ‘zijn’ transportbedrijven ondernam. Verdachte gedroeg zich als eigenaar van die transportbedrijven en had veel meer zicht dan de medeverdachte op wat er in die bedrijven gebeurde. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat verdachte vrij spel had, kennelijk transporten regelde en er in wezen voor zorgde dat het bedrijf draaiende werd gehouden. Verdachte had naar het oordeel van de rechtbank dan ook een meer omvattende rol dan dat hij doet voorkomen, inhoudende dat hij slechts zijn medeverdachte heeft geholpen.
Op vragen die aan de verdachte zijn gesteld met betrekking tot de drugstransporten heeft hij aanvankelijk gezwegen en later wisselend en tegenstrijdig verklaard. In tegenstelling tot de verdachte heeft de medeverdachte van meet af aan antwoord gegeven op vragen die aan hem zijn gesteld. Hij heeft in de kern genomen steeds hetzelfde verklaard. Van belang acht de rechtbank voorts de omstandigheid dat de medeverdachte na het vierde onderschepte transport op 11 maart 2015 niet meer in beeld is gekomen, terwijl verdachte – via zijn bedrijf [bedrijf 3] – op 25 maart 2015 nogmaals betrokken is geweest bij een onderschepte lading verdovende middelen; een sterke aanwijzing dus dat de verdachte veel meer te maken heeft met de onderschepte transporten dan de medeverdachte en ook een sterke aanwijzing dat aan de juistheid en oprechtheid van de verklaring van de verdachte over zijn betrokkenheid bij de drugstransporten serieus moet worden getwijfeld.
Het vorenstaande brengt de rechtbank ertoe de verdachte verantwoordelijk te houden voor de onderschepte drugstransporten en het brengt de rechtbank tot de conclusie dat geloof moet worden gehecht aan de verklaring van de medeverdachte dat hij geen wetenschap heeft gehad van de verboden ladingen die naar het oordeel van de rechtbank in zijn loods in de opleggers moeten zijn geladen en op transport zijn gegaan.
Het vorenstaande betekent concreet voor de tenlastegelegde transporten het volgende.
Ten aanzien van het transport naar Duitsland d.d. 25 maart 2015 en het transport naar het Verenigd Koninkrijk d.d. 9 december 2014
Op 25 maart 2015 werd in Duitsland een vrachtwagen met oplegger onderworpen aan een controle. In de opbergkisten onder de oplegger werd, verstopt achter een aantal houten pallets, ongeveer 100 kilogram hasjiesj aangetroffen. De chauffeur van de vrachtwagen betrof [persoon 4] . Zijn verklaring houdt onder meer in dat hij in opdracht van verdachte een oplegger heeft opgehaald bij een verhuurbedrijf in Rotterdam, dat hij daarmee naar de loods van verdachte in Barendrecht is gereden en van verdachte de opdracht heeft gekregen om met deze lege oplegger naar Boxberg (Duitsland) te rijden om een lading op te halen. Verdachte verklaart geheel overeenkomstig de verklaring van [persoon 4] .
Op 9 december 2014 werd in het Verenigd Koninkrijk een vrachtwagen met oplegger onderworpen aan een controle. In de oplegger werden aan de voorzijde van het schot in drie houten kisten in totaal ongeveer 120 kilogram hennep aangetroffen. De chauffeur van de vrachtwagen betrof [persoon 3] . Zijn verklaring houdt onder meer in dat verdachte een rit voor hem had naar het Verenigd Koninkrijk. Hij heeft in opdracht van verdachte een lege oplegger opgehaald in Rotterdam en is daarmee naar de loods van het transportbedrijf van de medeverdachte in Barendrecht gereden. Daar is de oplegger door de verdachte en de medeverdachte geladen. De kisten waarin hennep is aangetroffen, heeft hij voor het eerst in het Verenigd Koninkrijk gezien. De medeverdachte heeft verklaard dat deze oplegger in de loods van zijn transportbedrijf in Barendrecht is geladen met plastic potten en kitchenaid en dat het transport bestemd was voor het Verenigd Koninkrijk. Er stonden ook kratten/kisten klaar die ook zijn meegegaan. Dit betrof een deelzending van verdachte. Verdachte had de medeverdachte verteld dat deze kratten/kisten geladen waren met computeronderdelen. De verdachte heeft verklaard dat hij [persoon 3] opdracht heeft gegeven om een transport naar het Verenigd Koninkrijk te rijden. Verdachte heeft enkel geholpen met het laden van de oplegger en ontkent dat de kisten een deelzending van hem zijn geweest.
De rechtbank heeft eerder overwogen dat zij geen redenen ziet om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de medeverdachte. Dit brengt met zich dat de rechtbank er van uit gaat dat die kratten/kisten een deelzending van verdachte betrof. De rechtbank kan daarom geen genoegen nemen met de enkele ontkenning van verdachte dat de kratten/kisten niet van hem waren. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank aldus een onjuiste mededeling gedaan van de inhoud van die kratten/kisten jegens zijn medeverdachte.
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien met het gegeven dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij twee transporten die onderschept zijn met verdovende middelen, de medeverdachte in de richting van de verdachte wijst als eigenaar van die kisten waarin verdovende middelen zijn onderschept, bij het transport van 25 maart 2015 eveneens verdovende middelen zijn onderschept en deze oplegger leeg is vertrokken vanuit Nederland – hetgeen uit kostenoogpunt niet rendabel en logisch is – houdt de rechtbank verdachte verantwoordelijk voor deze twee drugstransporten. Verdachte houdt zich kennelijk bezig met de handel in verdovende middelen en heeft door te verklaren zoals hij dat heeft gedaan dit niet kunnen en weten te ontkrachten. Gelet op het vorenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook vast dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de verdovende middelen in beide opleggers en dat hij telkens opzettelijk deze verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Zij acht het tenlastegelegde dan ook bewezen als na te melden.
Nadere overweging naar aanleiding van verweer verdediging
De raadsman van de verdachte heeft – kennelijk onder verwijzing naar de Vidgen-jurisprudentie – bepleit dat de verklaring van [persoon 4] niet gebezigd kan worden tot het bewijs ten aanzien van het transport van 25 maart 2015, omdat een eventuele bewezenverklaring van dit transport uitsluitend zal steunen op de verklaring van deze getuige, terwijl de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige uit te oefenen. Weliswaar heeft de rechter-commissaris het verzoek om deze getuige te horen toegewezen, maar tot een daadwerkelijk verhoor is het niet gekomen.
De raadsman heeft subsidiair verzocht om deze getuige alsnog te horen zodat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige kan toetsen, met name waar het zijn wetenschap met betrekking tot de verdovende middelen betreft. Volgens de verdediging is er een reële mogelijkheid dat de chauffeur op eigen titel verdovende middelen vervoerde en dat hij naar verdachte wijst teneinde zichzelf te ontlasten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de kern van de Vidgen-jurisprudentie is dat slechts dan moet worden besloten tot bewijsuitsluiting van een verklaring van een getuige wegens het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, indien het een de verdachte belastende verklaring betreft die niet door een verhoor door de verdediging getoetst is kunnen worden terwijl deze verklaring in ander bewijsmateriaal onvoldoende ondersteuning vindt en aldus voor een bewezenverklaring van doorslaggevende betekenis of van belangrijk gewicht is geweest.
De rechtbank merkt op dat de getuige [persoon 4] de verdachte weliswaar aanwijst als de persoon in wiens opdracht hij het transport als chauffeur uitvoerde, maar dat hij op geen enkel moment in zijn verklaring de verdachte óók aanwijst als de persoon die verantwoordelijk is voor de verdovende middelen. In zoverre kan de verklaring van de getuige dan ook niet als een de verdachte belastende verklaring worden gezien. Bovendien staat al hetgeen de getuige over het transport heeft verklaard niet op zichzelf, maar wordt deze ten volle ondersteund door de verklaring van de verdachte zelf. Hij erkent immers [persoon 4] de opdracht tot het verrichten van het transport te hebben gegeven, maar ontkent verantwoordelijk te zijn voor de verdovende middelen. Op juist dit kernpunt verklaart de getuige niet of anders en belast de getuige de verdachte zoals gezegd niet. Aldus kan niet worden gezegd dat sprake is van een getuigenverklaring die van het bewijs moet worden uitgesloten wegens een schending van het ondervragingsrecht. De rechtbank zal de verklaring wel voor het bewijs bezigen, maar doet dat zonder het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM te schenden. Het beroep op bewijsuitsluiting wordt dan ook verworpen.
Het subsidiaire verzoek van de verdediging om de getuige alsnog te kunnen horen, wijst de rechtbank af. Zoals gezegd, verschillen de verklaringen van de getuige en de verdachte niet op het punt dat de verdachte aan de getuige de opdracht had gegeven om dit transport te verrichten. Voor zover het verhoor ertoe strekt om de getuige te bevragen over de mogelijkheid dat hij voor eigen rekening en risico de verdovende middelen vervoerde, overweegt de rechtbank dat het procesdossier noch het verhandelde ter terechtzitting een begin van aannemelijkheid voor dit scenario naar voren heeft gebracht terwijl de verklaring van de verdachte zelf de juistheid van de conclusie dat het juist hij is geweest die deze drugstransporten heeft georganiseerd onvoldoende kan ontzenuwen. Bij gebreke van een nadere motivering waarom desondanks voldoende aanwijzingen bestaan voor criminele betrokkenheid van de getuige bij het transport, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de verdediging bij afwijzing van het verzoek in haar verdediging wordt geschaad.
Voor wat betreft de overige tenlastegelegde transporten overweegt de rechtbank het volgende.
Ten aanzien van het transport naar het Verenigd Koninkrijk d.d. 17 juli 2014:
Op 17 juli 2014 werd op de Purfleet Thames Terminal in het Verenigd Koninkrijk in een oplegger ongeveer 30 kilogram hennep onderschept. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat dit transport door het transportbedrijf van de medeverdachte was verscheept. Uit de inhoud van de tapgesprekken, blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachte hierbij betrokkenheid hebben gehad. Volgens [persoon 2] , de chauffeur die de oplegger naar de boot heeft gebracht, had verdachte deze oplegger geladen samen met [persoon 5] en [persoon 6] . De medeverdachte heeft verklaard dat hij niet aanwezig was bij het laden van deze oplegger. Hij weet niet wie deze oplegger heeft geladen, maar hij kan zich wel herinneren dat [persoon 2] , [persoon 5] en verdachte aanwezig waren in de loods van zijn transportbedrijf. Ook heeft hij verklaard dat de verdachte een deelzending had liggen die mee moest met deze lading. Verdachte ontkent aanvankelijk betrokkenheid te hebben gehad bij dit transport, maar verklaart ter terechtzitting van 7 maart 2017 dat hij met vier anderen de oplegger heeft geladen. Hij ontkent echter een deelzending mee te hebben gestuurd.
Overeenkomstig het overwogene ten aanzien van het transport van 9 december 2014 naar het Verenigd Koninkrijk acht de rechtbank verdachtes enkele ontkenning dat hij geen deelzending heeft meegestuurd onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de medeverdachte. De overeenkomsten tussen de transporten van 17 juli 2014 en 9 december 2014 zijn een gegeven dat de rechtbank daarbij mede in aanmerking neemt. In het bijzonder merkt de rechtbank op dat verdachte bij beide transporten de opleggers heeft geladen, dat in beide transporten verdachte kratten/kisten als deelzending heeft meegestuurd en dat in beide kratten/kisten dezelfde soort hennep is aangetroffen.
Gelet hierop acht de rechtbank verdachte verantwoordelijk voor het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen en acht het tenlastegelegde bewezen als na te melden.
Ten aanzien van het transport vanuit Frankrijk d.d. 17 januari 2015
Op 17 januari 2015 werd in Frankrijk in een oplegger ongeveer 556,8 kilogram hasjiesj onderschept. Uit onderzoek is gebleken dat dit transport in opdracht van het transportbedrijf van de medeverdachte werd gereden. De chauffeur van dit transport betrof [persoon 2] . Hij heeft verklaard dat hij in opdracht van verdachte een transport naar Barcelona heeft gereden. Nadat hij daar had gelost, heeft de verdachte hem de opdracht gegeven om naar Malaga te rijden. Daar heeft hij onbekende mannen ontmoet die een lading verdovende middelen in een geheime bergplaats van de oplegger hebben verstopt en hem hebben opgedragen om deze naar zijn opdrachtgever te brengen. [persoon 2] wilde dit niet en heeft dit aan verdachte kenbaar gemaakt, waarop verdachte hem toen heeft bedreigd en hem continu heeft gebeld om zijn locatie te kunnen bepalen. De medeverdachte verklaart geen wetenschap te hebben gehad van het transport van en naar Spanje. Verdachte ontkent iedere betrokkenheid en verklaart sinds december 2014 geen contact meer te hebben gehad met [persoon 2] .
Vastgesteld kan worden dat [persoon 2] een voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd. Verdachte heeft meermalen naar voren gebracht dat [persoon 2] een pathologische leugenaar is en heeft zijn verklaring derhalve betwist. De rechtbank acht de verklaring van [persoon 2] echter niet zonder meer onaannemelijk of onwaarschijnlijk. Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank reeds drie keer eerder betrokken is geweest bij de uitvoer van verdovende middelen, dat [persoon 2] door te verklaren zoals hij dat heeft gedaan ook zichzelf belast alsmede dat verdachte over zijn contacten met [persoon 2] volstrekt ongeloofwaardig verklaart. Immers, hoewel verdachte verklaart sinds december 2014 geen contact meer te hebben gehad met [persoon 2] , leidt de rechtbank uit de beschikbare bewijsmiddelen af dat er in de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 januari 2015 – met het bij verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer ( [telefoonnummer 1] ) – 356 keer contact is geweest met het bij [persoon 2] in gebruik zijnde telefoonnummer ( [telefoonnummer 2] ). Dit gegeven past weer in de verklaring van [persoon 2] dat verdachte hem continu heeft gebeld om zijn locatie te kunnen bepalen. Voor zover verdachte betwist dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] bij hem in gebruik is, wijst de rechtbank er op dat blijkens het handelsregister voornoemd nummer identiek is aan het telefoonnummer dat gekoppeld is aan verdachtes transportbedrijf, [bedrijf 3] , opgericht op 19 januari 2015. Een goede verklaring waarom deze feiten en omstandigheden onjuist zijn of een andere verklaring verdienen dan de conclusie dat verdachte aantoonbaar onjuist heeft verklaard, heeft de verdachte niet gegeven.
Gelet hierop heeft de verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen, aangezien deze partij verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden en aangezien bij de verdachte wetenschap bestond ten aanzien van de aanwezigheid van die verdovende middelen. De rechtbank acht het tenlastegelegde bewezen als na te melden.
Ten aanzien van het transport naar Frankrijk d.d. 11 maart 2015
Op 11 maart 2015 werd in Frankrijk in een bestelbus ongeveer 105,2 kilogram amfetamine onderschept. De chauffeur van de bestelbus betrof [persoon 1] . Zijn verklaring houdt onder meer in dat de medeverdachte met het voorstel kwam om een levering in Taluda (Spanje) te doen, dat hij dit heeft aanvaard en naar de loods van het transportbedrijf van de medeverdachte is gereden. [persoon 1] heeft daar een onbekende man ontmoet die hem heeft gevraagd om vier houten kisten te vervoeren naar Spanje met daarin 20 kilogram hennepgras. De medeverdachte ontkent iedere betrokkenheid. Hij verklaart een slechte band te hebben met [persoon 1] . Verder verklaart hij dat [persoon 1] en verdachte elkaar op 9 maart 2015 hebben ontmoet en dat verdachte hem – nadat hem ter ore was gekomen dat [persoon 1] in Frankrijk was aangehouden – had verteld dat [persoon 1] met drugs naar Spanje was gereden, dat de drugs waren afgekeurd, dat [persoon 1] daarmee terug moest rijden naar Nederland en onderweg in Frankrijk was aangehouden. De verdachte verklaart van dit transport niets te weten en kan zich niet vinden in de uitspraken van de medeverdachte.
Vast is komen te staan dat verdachte en [persoon 1] elkaar op 9 maart 2015 hebben ontmoet. Verwezen wordt naar de verklaring van de medeverdachte en zijn zoon en het gegeven dat verdachte dit niet heeft weersproken. Ook staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte zich kennelijk begeeft in een milieu waarin wordt gehandeld in verdovende middelen. Zij verwijst hiervoor naar haar voorgaande overwegingen bij de andere transporten. Verder staat vast dat twee dagen na de ontmoeting op 9 maart 2015 [persoon 1] met een grote hoeveelheid verdovende middelen in Frankrijk is aangehouden. Verdachte ontkent iets geweten te hebben over het transport dat [persoon 1] heeft gereden. De rechtbank hecht aan deze ontkenning evenwel geen geloof. Naast de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, leidt de rechtbank uit de verklaring van de medeverdachte af dat verdachte wel degelijk wetenschap had van dit transport. Dit blijkt ook uit de verklaring van getuige [persoon 7] . Zij heeft immers verklaard dat verdachte haar moeder had verteld dat [persoon 1] in Frankrijk was aangehouden. Deze informatie was niet bekend bij de medeverdachte – zo blijkt uit het dossier – noch had de media aandacht geschonken aan deze aanhouding. Pas in een later stadium heeft de media bericht dat een persoon met verdovende middelen in Frankrijk was aangehouden. Dit laatste komt overigens overeen met de verklaring van de medeverdachte en zijn zoon dat zij kort na 12 maart 2015 een bezoekje hebben gebracht aan verdachte nadat zij op een crimesite hadden gelezen dat een Nederlandse chauffeur in Frankrijk was opgepakt met verdovende middelen. Dat de medeverdachte, aldus [persoon 1] , hem dit transport had aangeboden, acht de rechtbank niet aannemelijk. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat [persoon 1] aantoonbaar wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard. Uit analyse van de telefonische verkeersgegevens is overigens gebleken dat in de periode van 16 februari 2015 tot en met 11 maart 2015 het bij verdachte destijds in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 3] 91 keer in contact is geweest met het bij [persoon 1] in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 4] . Verdachte heeft geen geloofverdienende verklaring kunnen geven voor deze grote hoeveelheid contacten, terwijl verdachte dit belgedrag ook heeft laten zien bij het transport vanuit Frankrijk op 17 januari 2015. Ook toen was er sprake van opvallend veel contacten met de chauffeur van dat transport en ook toen was er sprake van het onderscheppen en aantreffen van een grote hoeveelheid verdovende middelen.
Gelet hierop acht de rechtbank verdachte verantwoordelijk voor dit transport. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen en acht het tenlastegelegde bewezen als na te melden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de periode van 17 juli 2014 tot en met 25 maart 2015 in Nederland en/of het Verenigd Koninkrijk en/of Frankrijk en/of Duitsland telkens tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of vervoerd, een hoeveelheid van hennep en/of hasjiesj en/of amfetamine, zijnde hennep en/of hasjiesj en/of amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II en/of I,
immers hebbende hij, verdachte, en zijn mededader opzettelijk
- op 17 juli 2014 te Rotterdam in Nederland en/of Groot-Brittannië, ongeveer 30 kilogram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, buiten het grondgebied van Nederland gebracht;
en
- op 9 december 2014 in Nederland en/of Groot-Brittannië, ongeveer 120 kilogram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, buiten het grondgebied van Nederland gebracht;

en

- op 17 januari 2015 in Nederland en/of Frankrijk en/of Spanje, ongeveer 556,8 kilogram gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld de bij die wet behorende lijst II, opzettelijk aanwezig gehad;
en
- in de periode van 9 maart 2015 tot en met 11 maart 2015 in Nederland en/of Spanje en/of Frankrijk, ongeveer 105,2 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, buiten het grondgebied van Nederland gebracht;
en
- op 25 maart 2015 in Nederland en/of Duitsland, ongeveer 100 kilogram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld de bij die wet behorende lijst II, buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte veroordeeld zal worden tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft bepleit dat bij een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf gematigd dient te worden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drugssmokkel van 150 kilogram hennep, 100 kilogram hennephars (hasjiesj) en ruim 105 kilogram amfetamine vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 600 kilogram hennephars (hasjiesj). Verdachte heeft door zijn handelen een bijdrage geleverd aan het illegale circuit van uitvoer, distributie en verkoop van verboden verdovende middelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat met deze smokkel grote financiële belangen zijn gemoeid en grote winsten worden behaald. De door verdachte gesmokkelde verdovende middelen vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en leveren daarnaast veel bijkomende criminaliteit op in de vorm van geweld, bedreigingen en ripdeals.
De rechtbank neemt het de verdachte voorts zeer kwalijk dat hij voor deze drugstransporten het transportbedrijf van zijn medeverdachte als dekmantel heeft gebruikt om op die manier onder de radar van justitie te blijven. De medeverdachte, die na een faillissement een doorstart wilde maken met zijn bedrijf en dacht dat verdachte hem hielp om zijn bedrijf draaiende te houden, werd geconfronteerd met deze ernstige misdrijven. Verdachte heeft het vertrouwen dat zijn medeverdachte in hem stelde op ernstige wijze geschonden en heeft hem – door te handelen zoals hij dat heeft gedaan – letterlijk naar de afgrond geholpen.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank voorts rekening met de omstandigheid dat verdachte voor soortgelijke strafbare feiten in 1991 door een Spaanse rechtbank en in 2007 door de rechtbank in Dordrecht is veroordeeld tot respectievelijk een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar. Deze langdurige gevangenisstraffen hebben verdachte kennelijk er niet van weten te weerhouden om opnieuw soortgelijke strafbare feiten te plegen.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat alleen nog maar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende bestraffing is. Een lichtere strafmodaliteit, dan wel een gevangenisstraf van kortere duur dan gevorderd door de officier van justitie, komt – gelet op verdachtes recidive, alsmede de aard en ernst van het feit – thans niet meer in aanmerking. De rechtbank zal verdachte dan ook overeenkomstig de vordering van de officier van justitie veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte primair het verzoek gedaan tot opheffing en subsidiair tot continuering van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte dat heden, 22 mei 2017, eindigt. Nu de rechtbank – met name vanwege de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf – geen gronden aanwezig acht het geschorste bevel met onmiddellijke ingang op te heffen dan wel de schorsing te continueren, wordt het verzoek van de raadsman afgewezen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
2, 3 10 en 11 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbodVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
- een
gevangenisstrafvoor de duur
van 9 jaar met aftrekovereenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. M.E.L. Hendriks, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 22 mei 2017