ECLI:NL:RBOBR:2017:2811

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
01/860385-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met letsel door negeren rood verkeerslicht en doorrijden na aanrijding

Op 23 mei 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een personenauto een rood verkeerslicht negeerde en in aanrijding kwam met een motorrijder, die hierdoor ernstig gewond raakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 april 2016 te Eindhoven, terwijl hij over de Karel de Grotelaan reed, het verkeerslicht dat voor hem op rood stond negeerde. Dit leidde tot een aanrijding met een motorrijder die de kruising overstak. De verdachte heeft na de aanrijding de plaats van het ongeval verlaten zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de overtreding van artikel 5 en het misdrijf van artikel 7, eerste lid van dezelfde wet. De rechtbank legde een taakstraf op van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke rijontzegging van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd een geldboete van € 750,-- opgelegd, subsidiair 15 dagen hechtenis. De rechtbank overwoog dat de verdachte door zijn handelen gevaar op de weg heeft veroorzaakt en het verkeer heeft gehinderd, maar dat er onvoldoende bewijs was voor aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/860385-16
Datum uitspraak: 23 mei 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 9 mei 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, van hetgeen van de zijde van verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht alsmede van de schriftelijke verklaring van het slachtoffer.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 april 2017.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 april 2016 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, Karel de Grotelaan, gekomen op of nabij de kruising van die weg en de Kasteellaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, geen gevolg te geven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde, en/of (vervolgens) die kruising is op en/of over gereden en/of (vervolgens) is gebotst, althans in aanrijding is gekomen met een motor, welke die kruising (gezien zijn, verdachtes, rijrichting van links, vanaf de Kasteellaan) overstak, althans wilde oversteken, waardoor een ander (die motorrijder) (genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten een fractuur clavicula en/of een ruptuur meniscus knie links en/of een contusie schouder rechts, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 april 2016 te Eindhoven als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Karel de Grotelaan, gekomen op of nabij de kruising van die weg en de Kasteellaan, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde, en/of (vervolgens) die kruising is op en/of over gereden en/of (vervolgens) is gebotst, althans in aanrijding is gekomen met een motor, welke die kruising overstak, althans wilde oversteken, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2.
hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Eindhoven op/aan Karel de Grotelaan en/of de Kasteellaan op of omstreeks 3 april 2016 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde. Ter zake het onder 1 primair tenlastegelegde heeft de officier van justitie in het bijzonder gewezen op de verklaring van verdachte ter terechtzitting inhoudende dat hij goed bekend was met de verkeerssituatie ter plaatse en dat hij de kruising onoverzichtelijk vond. Deze omstandigheden zijn in samenhang met het gegeven dat verdachte door het rode verkeerslicht is gereden voldoende om te kunnen spreken van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs voorhanden is waaruit kan worden afgeleid dat verdachte schuld had als bedoeld in artikel 6 van de WVW. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het hem onder 1 primair tenlastegelegde. Volgens de raadsman kan voor het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde wel een bewezenverklaring volgen.
Het oordeel van de rechtbank
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf van artikel 6 van de WVW moet kunnen worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Van schuld in de zin van dit artikel is sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van deze bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [1]
De rechtbank stelt op grond van het dossier en verhandelde ter terechtzitting vast dat verdachte als bestuurder van een auto op een kruising is afgereden. Verdachte heeft bij het naderen van de kruising gezien dat het voor zijn rijrichting bestemde verkeerslicht op oranje sprong, maar heeft zijn voertuig niet tot stilstand gebracht. Verdachte heeft, nog net voordat hij de kruising overstak, gezien dat het verkeerslicht op rood sprong. Op de kruising heeft vervolgens een aanrijding plaatsgevonden tussen het voertuig van verdachte en een voor hem van links komende motorrijder, die de kruising - na groen licht - eveneens was opgereden.
Uit de tenlastelegging blijkt dat de aan verdachte verweten gedraging uit slechts één enkele verkeersovertreding bestaat, te weten het negeren van een rood verkeerslicht. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit weliswaar een ernstige overtreding, maar is deze in het onderhavige geval op zichzelf onvoldoende om van schuld als bedoeld in artikel 6 van de WVW te kunnen spreken. Van bijkomende omstandigheden die maken dat kan worden gezegd dat verdachte wel in aanmerkelijke mate onvoorzichtig en onoplettend is geweest, is niet gebleken. Weliswaar heeft getuige [getuige] verklaard dat verdachte met ‘behoorlijke’ snelheid reed en heeft aangever verklaard dat verdachte met ‘hoge’ snelheid reed, maar niet is komen vast te staan dat verdachte daadwerkelijk harder heeft gereden dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van vijftig kilometer per uur. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij zich aan die maximumsnelheid heeft gehouden en een ongevallenanalyse, waarbij onderzoek is gedaan naar de gereden snelheid, is niet uitgevoerd. Wel is er onderzoek gedaan naar de ter plaatse geldende ontruimingstijd. Daaruit is gebleken dat de ontruimingstijd nul seconden bedroeg. Dat betekent dat indien het verkeerslicht van de ene rijrichting rood wordt, het verkeer uit de andere - conflicterende - rijrichting direct groen licht krijgt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ongeveer vijftig meter van het verkeerslicht was verwijderd toen hij zag dat het licht op oranje sprong. Net voor het oversteken van de kruising heeft hij gezien dat het licht rood werd. De rechtbank acht deze verklaring, gelet op de resultaten uit het onderzoek naar de ontruimingstijd, aannemelijk. Van aanwijzingen dat het verkeerslicht al meerdere seconden op rood stond toen verdachte de kruising overstak, is niet gebleken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat verdachte gas heeft bijgegeven toen hij zag dat het verkeerslicht oranje kleurde. Tenslotte overweegt de rechtbank dat ook in de weersomstandigheden of de verkeerssituatie ter plekke geen bijkomende omstandigheden worden gezien die maken dat verdachte kan worden verweten dat hij zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen. Het was immers zonnig en droog weer en de aanrijding had plaats op een zondagmiddag. Volgens verdachte was er weinig verkeer op de weg. Dat de kruising onoverzichtelijk zou zijn en verdachte daarmee bekend was, acht de rechtbank in dat verband evenmin voldoende. Wel heeft verdachte door zijn handelen gevaar op de weg veroorzaakt en het verkeer op de kruising gehinderd.
Met betrekking tot feit 2 staat vast dat verdachte, zoals hij heeft erkend, na de aanrijding niet is gestopt en pas verderop, na een hoek te zijn omgeslagen, zijn auto heeft stilgezet. Verdachte is vervolgens begonnen met het repareren van een lekke band. Pas nadat de politie op een melding van een getuige ter plaatse was gekomen, heeft hij zich kenbaar gemaakt als zijnde betrokken bij een aanrijding.
De rechtbank acht derhalve gelet op voorgaande overwegingen niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte het hem onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegd heeft begaan.
De bewijsmiddelen [2]
Aangezien verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft bekend en er geen vrijspraak is bepleit, zal ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde:
1. De
bekennendeverklaring van verdachte, afgelegd tijdens zijn verhoor bij de politie op 3 april 2016 [3] :
(p. 39)
‘Op 3 april 2016 reed ik de Karel de Grotelaan op. Ik zag dat het verkeerslicht rood werd, toen ik bij het kruispunt Karel de Grotelaan met de Kasteellaan overstak. Ik zag dat er een motorrijder tegen mijn auto reed. Het was heel dom van mij dat ik niet stopte voor het rode verkeerslicht.
(p. 40)
‘Na de aanrijding reed ik verder. Het is heel dom van mij dat ik ben weggegaan. Ik dacht dat er iets heel ernstigs was gebeurd met de motorrijder’.
2. Het proces-verbaal van aangifte voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - de aangifte van [slachtoffer] [4] .

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1. subsidiair
op 3 april 2016 te Eindhoven als bestuurder van een voertuig, personenauto, daarmee rijdende op de weg, Karel de Grotelaan, gekomen op of nabij de kruising van die weg en de Kasteellaan, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde, en vervolgens die kruising is opgereden en vervolgens in aanrijding is gekomen met een motor, welke die kruising overstak, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg kon worden gehinderd.
2.
als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Eindhoven op de Karel de Grotelaan en de Kasteellaan op 3 april 2016 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist aan een ander te weten [slachtoffer] letsel en schade was toegebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderdveertig uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft oplegging van een geldboete bepleit voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde dient te worden volstaan met de oplegging van een werkstraf. Het rijbewijs van verdachte is per 14 september 2016 ongeldig verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De raadsman heeft verzocht om - indien een ontzegging van de rijbevoegdheid wordt overwogen - deze geheel voorwaardelijk op te leggen. Verdachte kan dan, zodra hij zijn rijbewijs terug heeft gekregen van het CBR, weer autorijden wat van belang is voor zijn werk.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte alsmede zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als bestuurder van een auto een rood verkeerslicht genegeerd waardoor op een kruising een aanrijding is ontstaan met een motorrijder. Verdachte heeft zich na het ongeval niet om het slachtoffer bekommerd, maar is na de aanrijding doorgereden. De motorrijder is bij deze aanrijding gewond geraakt en met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar sprake bleek van een gebroken sleutelbeen, een gescheurde meniscus, een kneuzing van de rechterschouder en een aantal flinke vleeswonden. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het slachtoffer nog altijd last heeft van de gevolgen van het ongeluk en vooralsnog niet in staat is om zijn werkzaamheden en bezigheden, zoals hij die had voor de aanrijding, te hervatten.
De rechtbank merkt op dat zij lichtere straffen zal opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank - anders dan de officier van justitie - verdachte zal vrijspreken van het - ernstigere en met een hoger strafmaximum bedreigde - onder 1 primair tenlastegelegde misdrijf.
Gelet op de aard en ernst van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde overtreding waarbij het door verdachte veroorzaakte gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, in die zin dat er een aanrijding heeft plaatsgevonden waardoor een persoon ernstig letsel heeft bekomen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere straf dan een werkstraf van na te melden duur. De rechtbank acht bovendien een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur aangewezen, maar zal deze ontzegging - mede gelet op het feit dat het rijbewijs van verdachte naar aanleiding van het tenlastegelegde sinds 14 september 2016 ongeldig is verklaard en onzeker is wanneer verdachte weer over zijn rijbewijs kan beschikken - geheel voorwaardelijk opleggen. Daarmee wordt beoogd verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw een soortgelijk feit te begaan.
De rechtbank heeft voor het onder 2 tenlastegelegde ten nadele van verdachte meegewogen dat hij is doorgereden en zich niet om het slachtoffer heeft bekommerd. Ook later na de aanrijding of in aanloop naar de terechtzitting heeft verdachte geen contact gezocht met het slachtoffer en zijn excuses aangeboden. Uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring blijkt dat juist een dergelijk gebaar veel voor het slachtoffer had kunnen betekenen. Anderzijds houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte in paniek een foute keuze heeft gemaakt en zich moeilijk lijkt te kunnen uiten. Alles afwegende acht de rechtbank voor dit feit een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 62
Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 7, 176, 177, 179.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Vrijspraak
spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:
Ter zake de onder 1 subsidiair bewezenverklaarde overtreding:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.Ter zake het onder 2 bewezenverklaarde misdrijf:
Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.Strafbaarheid
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
De op te leggen straffen
De rechtbank legt ter zake het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde op de volgende straf:
  • een
  • een
De rechtbank legt ter zake het onder 2 bewezenverklaarde op de volgende straf:
- een
geldboetevan
€ 750,- subsidiair 15 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.M. Zandbergen, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. A.H.J.J. van de Wetering, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en is uitgesproken op 23 mei 2017.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.
2.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar paginanummers van bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier, nummer PL2100-2016074187, bevinden. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De inhoud van de bewijsmiddelen is telkens op zakelijke wijze weergegeven.
3.p. 38-40.
4.p. 31-33.