ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
17_175
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering omgevingsvergunning voor tijdelijke bewoning van bedrijfswoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren. De eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het tijdelijk bewonen van een bedrijfswoning als plattelandswoning, maar deze aanvraag werd door verweerder geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunning onterecht was, omdat de beleidsregel die de mogelijkheid om een vergunning te verkrijgen uitsloot, als kennelijk onredelijk werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder opnieuw op de bezwaren van eiser moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging door de verweerder en de mogelijkheid voor de eiser om een vergunning aan te vragen voor het tijdelijke gebruik van de woning.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/175 Gerectificeerd

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren, verweerder,
(gemachtigde: G.M.H. Martens).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor bewoning door derden van de bedrijfswoning aan de [adres] .
Bij besluit van 7 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Eiser is niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op de locatie de [adres] staat een bedrijfswoning die behoort bij het glastuinbouwbedrijf op het perceel. Op 13 juli 2015 is een controle uitgevoerd op het perceel en is geconstateerd dat de bedrijfswoning in gebruik is als burgerwoning.
Omdat dit gebruik in strijd is met de op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Haaren” op het perceel rustende bestemming “Agrarisch”, heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd. Eiser heeft op het aanvraagformulier, bij de projectomschrijving, vermeld:
“Aanvraag omgevingsvergunning o.b.v. kruimelgevallenregeling Besluit omgevingsrecht, voor het bewonen van de bedrijfswoning door derden (plattelandswoning) voor een periode van maximaal 10 jaar op de locatie aan de [adres] ”.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning geweigerd.
Het bestreden besluit strekt tot instandlating van het primaire besluit.
2.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het geldende bestemmingsplan geen relevante (binnenplanse) afwijkingsmogelijkheden biedt en geen sprake is van een planologisch kruimelgeval, als genoemd in artikel 4, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Volgens verweerder ziet de aanvraag op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.12. eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De weigering van de vergunning is gebaseerd op de overwegingen dat de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, vanwege de uit milieuhygiënisch oogpunt te stellen eisen en de aanvraag niet de vereiste ruimtelijke onderbouwing bevat.
Volgens verweerder heeft eiser de onderbouwing van zijn aanvraag gestoeld op het gebruik van de woning als plattelandswoning, maar kan deze niet als zodanig beoordeeld worden, omdat sprake is van het gebruik van een bedrijfswoning als burgerwoning. In het “Beleid Plattelandswoning gemeente Haaren” (beleidsregel) is voor een aanvraag van een plattelandswoning de uitgebreide procedure op grond van artikel 2.12 eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo voorgeschreven.
Ter zitting heeft verweerder betoogd, dat met de beleidsregel is beoogd om de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, in verbinding met de kruimelgevallenregeling in artikel 4 van bijlage II, bij het Bor, voor plattelandswoningen uit te sluiten. De buitenplanse afwijkingsbevoegheid op grond van artikel 2.12 eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo is volgens verweerder de aangewezen weg voor het mogelijk maken van plattelandswoningen, omdat dit gebruik uiteindelijk vertaald dient te worden naar het bestemmingsplan.
2.2
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijk ordening en geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De aanvraag voldoet aan de in de beleidsregel opgenomen criteria. Juist door het gekozen instrument, een vergunning voor maximaal 10 jaar, wordt verzekerd dat geen onomkeerbare of permanente situatie ontstaat. Eiser stelt, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:58), dat verweerder niet kan voorschrijven dat ten behoeve van een plattelandswoning de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. De gemeentelijke beleidsregels mogen volgens eiser niet zover gaan dat de uitgebreide procedure wordt voorgeschreven, indien vergunningverlening ook kan worden toegestaan met een reguliere procedure. De mogelijkheid om de reguliere procedure te gebruiken wordt door de beleidsregel ook niet uitgesloten. Verweerder heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom in dit geval geen aanleiding bestaat om met toepassing van de zogeheten kruimelgevallenregeling de bewoning door derden toe te staan.
2.3
In artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo, is, voor zover hier van belang, bepaald dat een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan is afgeweken, op grond van de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens de Wabo anders is bepaald.
2.4
Deze definitie, van wat als plattelandswoning bekend is komen te staan, is niet de toepassing van een van de onderdelen van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Dit betekent dat in beginsel de mogelijkheid bestaat om, ook met toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o van de wet, in combinatie met artikel 4, van bijlage II, bij het Bor, in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor dat afwijkende gebruik te verlenen.
2.5
Eiser heeft in dit geval expliciet gevraagd om een omgevingsvergunning voor ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de leden 1 tot en met 10 van artikel 4, van bijlage II, bij het Bor, voor een termijn van ten hoogste tien jaar, zoals bedoeld in het elfde lid van dat artikel. Omdat dit gebruik niet valt onder een van de categorieën in de leden 1 tot en met 10 en eiser het gebruik expliciet heeft beperkt tot ten hoogste tien jaar, valt dit gebruik in beginsel onder het elfde lid.
2.6
Met de beleidsregel heeft verweerder de mogelijkheid om, voor het tijdelijke gebruik van een woning als plattelandswoning, een vergunning te verkrijgen op grond van de kruimgelgevallenregeling geheel onmogelijk gemaakt. Deze categorale uitsluiting van de toepasselijkheid van deze regeling in een beleidsregel kan, als kennelijk onredelijk, niet worden aanvaard.
Dit betoog van eiser slaagt in zoverre.
3.1
Eiser voert verder aan dat verweerder, naar aanleiding van een uitgevoerde controle, zelf heeft voorgesteld om een omgevingsvergunning aan te vragen voor de activiteit “handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” voor het bewonen van een bedrijfswoning door derden (omzetten naar plattelandswoning). Dat heeft hij gedaan. De stellige weigering van verweerder oogt zeer vreemd, gelet op de eerdere oplossingsgerichtheid hierover.
3.2
Volgens verweerder wordt naar aanleiding van een controle bekeken of er legalisatiemogelijkheden zijn. De mogelijkheden worden aan de overtreder voorgelegd, maar hiermee wordt niet toegezegd dat de situatie gelegaliseerd kan worden. Daarvoor zal een aanvraag moeten worden ingediend die moet worden getoetst.
3.3
De rechtbank beschouwt dit beroepsonderdeel als een beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eerst een aanvraag moet worden ingediend, om te toetsen of de situatie gelegaliseerd kan worden. Niet is de rechtbank gebleken dat verweerder toezeggingen heeft gedaan die bij eiser de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen wekken dat de situatie door verlening van een vergunning zou worden gelegaliseerd.
Dit betoog faalt.
4. Gelet rechtsoverweging 2.6 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak voorzien, omdat de belangenafweging een bevoegdheid van verweerder is en bij die belangenafweging de beleidsregel buiten toepassing moet worden gelaten. Op dit moment valt niet te overzien of herstel van het gebrek mogelijk is. De rechtbank ziet daarom evenmin aanleiding voor het doen van een tussenuitspraak. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van eiser moeten beslissen. Verweerder zal daarom worden opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw een besluit op bezwaar te nemen.
5. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 168,00 moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.