ECLI:NL:RBOBR:2017:3293

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
5453618 16-9081
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op beëindigingsvergoeding op basis van Sociaal Plan na overlijden werknemer

In deze zaak vorderde [eiser], als erfgenaam van wijlen [erflater], betaling van een beëindigingsvergoeding van € 21.126,50 op basis van het Sociaal Plan van Ryde B.V. na het overlijden van zijn vader. De heer [erflater] was van 14 september 1992 tot 28 september 2014 in dienst bij Ryde en overleed kort na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. Ryde had de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV, maar weigerde de beëindigingsvergoeding te betalen, met als argument dat erflater niet met lagere inkomsten was geconfronteerd omdat hij vóór de einddatum van de arbeidsovereenkomst was overleden.

De kantonrechter oordeelde dat het recht op de beëindigingsvergoeding was ontstaan op het moment van de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De rechter stelde vast dat de beëindigingsvergoeding opeisbaar was op 31 oktober 2014, de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigde, en dat het overlijden van erflater hieraan geen afbreuk deed. De rechter verwierp het verweer van Ryde dat de vergoeding niet meer aan de orde was, en oordeelde dat het recht op de vergoeding vererfbaar was, aangezien [eiser] rechtsopvolger onder algemene titel was.

De vordering van [eiser] werd toegewezen, inclusief de wettelijke rente vanaf 1 november 2014, en Ryde werd veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en tot afgifte van een correcte salarisstrook. De kosten van de procedure werden ook aan Ryde opgelegd. De uitspraak vond plaats op 22 juni 2017.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 5453618
Rolnummer : 16-9081
Uitspraak : 22 juni 2017
in de zaak van:
[eiser] , als erfgenaam van wijlen [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. M. de Greeff (ARAG),
t e g e n :
Ryde B.V.,
gevestigd te Boxmeer,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.G. Spijker.
Partijen zullen verder worden aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘Ryde’.

1.De procedure

[eiser] heeft bij dagvaarding gesteld en gevorderd als na te melden. Ryde is in rechte verschenen en heeft een conclusie van antwoord genomen. Vervolgens werden de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek gewisseld. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert betaling van € 21.126,50, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding, alsmede afgifte van een correcte salarisstrook op straffe van een dwangsom.
[eiser] legt daaraan het volgende ten grondslag.
Hij is de zoon van de heer [erflater] en mevrouw [naam moeder] . Mevrouw [naam moeder] is overleden op 30 juli 2013. De heer [erflater] is overleden op 28 september 2014. [eiser] is de enige erfgenaam van de heer [erflater] .
De erflater is van 14 september 1992 tot en met 28 september 2014 in dienst geweest van Ryde.
Bij brief van 22 juli 2014 heeft Ryde, met toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst met erflater opgezegd per 31 oktober 2014.
Ryde heeft, conform de toepasselijke CAO Metaalelektro, een overlijdensuitkering van € 5.828,18 bruto aan de nabestaanden uitbetaald.
Op grond van het Sociaal Plan (artikel 4.1) kon erflater eveneens aanspraak maken op een ontslagvergoeding. Ryde heeft deze ten onrechte, ondanks sommatie, niet aan [eiser] uitbetaald. Deze vergoeding bedraagt € 21.126,50. [eiser] heeft recht op betaling van de vergoeding omdat hij erfopvolger onder algemene titel is.
2.2.
Ryde heeft, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd.
Uit artikel 4.1 van het Sociaal Plan volgt dat de beëindigingsvergoeding dient ter compensatie van lagere looninkomsten en/of uitkeringen krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Aangezien erflater vóór de einddatum van de arbeidsovereenkomst is overleden, is hij ook niet met lagere inkomsten en/of uitkeringen geconfronteerd, zodat hij ook niet gecompenseerd hoefde te worden. Een vergoeding was dan ook niet meer aan de orde per de dag van overlijden van erflater.
Erflater heeft niet willen meewerken aan beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Er is dus geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. De arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV. Daarmee heeft Ryde zich niet verbonden aan het betalen van de vergoeding conform het Sociaal Plan.
Het recht op de beëindigingsvergoeding is niet door erflater verworven, aangezien de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:674 BW van rechtswege is geëindigd op 28 september 2014. De overeenkomst is dus niet geëindigd door de opzegging.
Subsidiair betwist Ryde de hoogte van de vordering.
2.3.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd zal, indien en voor zover relevant, in het navolgende aan de orde komen.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
De heer [erflater] is op 14 september 1992 bij Ryde in dienst getreden.
Bij brief van 22 juli 2014 heeft Ryde, met toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst met [erflater] opgezegd per 31 oktober 2014, op de grond dat zijn arbeidsplaats is komen te vervallen. In de brief is verder vermeld:
“Inmiddels bent u geïnformeerd over het Sociaal Plan, welk op u van toepassing is. Zodra de uitdienst datum is bereikt zal het vakantiegeld/winstuitkering/saldi snipperuren ed worden verloont en uitbetaald.”
Voor zover thans relevant is in het Sociaal Plan het volgende vermeld:
1.2 Werkingssfeer
Het Sociaal Plan is van toepassing op Werknemer die boventallig is verklaard en aan wie geen passende functie bij Werkgever kan worden aangeboden.
(…)
4.1
Hoogte beëindigingsvergoeding
Wordt de arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) van een boventallige Werknemer beëindigt dan heeft hij recht op een eenmalige beëindigingsvergoeding ter compensatie van lagere looninkomsten en/of uitkeringen krachtens de sociale zekerheidswetgeving. (…)”
[erflater] is overleden op 28 september 2014. [eiser] is zijn erfgenaam.
3.2.
[eiser] heeft gesteld dat erflater aanspraak kon maken op een ontslagvergoeding op basis van het Sociaal Plan, welke aanspraak na diens overlijden op hem is overgegaan.
Eerst moet de vraag worden beantwoord of erflater recht op de beëindigingsvergoeding had.
3.3.
Vaststaat dat erflater boventallig was verklaard. Ryde heeft de arbeidsovereenkomst met erflater, in verband met zijn boventalligheid, opgezegd per 31 oktober 2014. In de opzeggingsbrief is medegedeeld dat het Sociaal Plan op hem van toepassing is. Artikel 4.1 van het Sociaal Plan luidt: “
Wordt de arbeidsovereenkomst (…) van een boventallige Werknemer beëindigtdan(onderstreping ktr.)
heeft hij recht op een eenmalige beëindigingsvergoeding ter compensatie van lagere looninkomsten en/of uitkeringen krachtens de sociale zekerheidswetgeving (..).”Gelet op deze feiten moet worden geoordeeld dat het recht op de beëindigingsvergoeding is ontstaan op het moment van de opzegging. Ryde heeft zich door de opzegging onder toepasselijkheid van het Sociaal Plan jegens erflater verbonden om de beëindigingsvergoeding te betalen.
3.4.
De beëindigingsvergoeding was opeisbaar op 31 oktober 2014. Erflater is voordien, op 28 september 2014, overleden. Dat heeft echter niet tot gevolg dat de vergoeding niet, vanaf 31 oktober 2014, opeisbaar is. De verschuldigdheid of opeisbaarheid van de vergoeding is niet afhankelijk gesteld van het in leven zijn van erflater. Noch in het Sociaal Plan, noch in de opzeggingsbrief is een dergelijke voorwaarde gesteld.
3.5.
Ryde heeft aangevoerd dat uit artikel 4.1 van het Sociaal Plan volgt dat de beëindigingsvergoeding dient ter compensatie van lagere looninkomsten en/of uitkeringen krachtens de sociale zekerheidswetgeving, en dat, nu erflater vóór de einddatum van de arbeidsovereenkomst is overleden, hij ook niet met lagere inkomsten en/of uitkeringen is geconfronteerd, zodat hij ook niet gecompenseerd hoefde te worden en de vergoeding dus niet meer aan de orde is c.q. is komen te vervallen.
Dat verweer faalt. In het Sociaal Plan is het aanwenden van de beëindigingsvergoeding ter compensatie van lagere looninkomsten of uitkeringen niet tot een voorwaarde gemaakt voor (het recht op) de uitbetaling van de vergoeding. Uit artikel 3.2 blijkt dat de boventallige werknemer die elders een functie accepteert – ongeacht het loon dat hij in de nieuwe functie gaat verdienen - zijn aanspraak op de vergoeding behoudt. Als het elders te verdienen loon gelijk aan of hoger is dan wat hij bij Ryde verdiende, wordt de vergoeding niet aangewend ter compensatie van lagere looninkomsten of een uitkering. In dit artikel is derhalve eerder een contra-indicatie gelegen voor het aannemen van een dergelijke voorwaarde.
3.6.
Het verweer van Ryde dat het onderhavige geval op één lijn moet worden gesteld met de zaak die in het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 4 augustus 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:3479) aan de orde was, moet worden verworpen. In deze zaak was de werknemer overleden daags voordat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbond onder toekenning van een transitievergoeding. Het Hof oordeelde dat er op de dag waarop de uitspraak is gedaan al geen arbeidsovereenkomst meer bestond, omdat deze daags ervoor was geëindigd door de dood van de werknemer, zodat de arbeidsovereenkomst niet meer ontbonden kon worden en er dus geen recht op uitbetaling van de transitievergoeding bestond. In het onderhavige geval is het recht op de beëindigingsvergoeding ontstaan door de opzegging. Toen was erflater in leven en bestond de arbeidsovereenkomst nog.
3.7.
Er is derhalve voor erflater een recht op de beëindigingsvergoeding ontstaan. [eiser] is rechtsopvolger onder algemene titel. Het gaat om een voor overgang vatbaar recht als bedoeld in artikel 4:182 lid 1 BW. De wet of de aard van het recht verzet zich niet tegen een dergelijke overgang. Aangezien het inmiddels vaste jurisprudentie is dat het recht op een ontbindingsvergoeding - ondanks het mogelijk persoonlijke karakter ervan - voor vererving vatbaar is, is er onvoldoende reden om de onderhavige beëindigingsvergoeding, vanwege de persoonlijke aard van het recht, niet vatbaar voor vererving op de voet van artikel 4:182 lid 1 BW te oordelen.
3.8.
Ryde heeft aangevoerd dat, als zij gehouden zou zijn om de beëindigingsvergoeding uit te betalen, de berekening van de vergoeding door [eiser] onjuist is, aangezien ten onrechte is rekening gehouden met de winstuitkering. Volgens Ryde dient (alleen) rekening te worden gehouden met het maandsalaris vermeerderd met de vakantietoeslag.
In artikel 4.1 van het Sociaal Plan is bepaald dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend volgens de formule AxBxC, waarbij A het aantal gewogen dienstjaren is, B “het Maandsalaris” en C de correctiefactor 0,25. Voorts is daarin bepaald dat “de ontslagvergoeding gebeurt op basis van de Kantonrechtersformule inclusief de officiële afrondingsmethodiek volgens de commissie Arbeidsrecht van Kring van Kantonrechters.”
In artikel 1.1 van het Sociaal Plan is het Maandsalaris gedefinieerd als “Het vaste bruto bedrag per maand dat aan Werknemer wordt toegekend.”
[eiser] heeft bij repliek aangevoerd dat uit de loonstroken blijkt dat er structureel 7,8% aan winstdeling werd gereserveerd en dat de winstdeling aldus onlosmakelijk is verbonden met het salaris van erflater. Ryde heeft dat bij dupliek niet weersproken.
Uit de loonspecificaties blijkt dat er maandelijks 7,8% van het salaris als winstuitkering werd gereserveerd, welke reservering kennelijk jaarlijks tot een uitbetaling leidde. De winstuitkering moet dan worden beschouwd als een vast bestanddeel van het salaris. Ook in de destijds toegepaste Kantonrechtersformule werd een structurele winstuitkering gerekend tot het salaris ter berekening van de vergoeding. Dat het bedrag van de winstdeling niet maandelijks werd uitbetaald maakt niet dat het geen onderdeel uitmaakt van “het vaste bruto bedrag per maand dat aan werknemer wordt toegekend”.
Het verweer van Ryde op dit punt faalt.
3.9.
Ryde heeft ten slotte bij dupliek aangevoerd dat zij, als zij de beëindigingsvergoeding verschuldigd is, een beroep op verrekening doet, omdat de door haar uitbetaalde overlijdensuitkering onverschuldigd is betaald, daar [eiser] niet is aan te merken als een “nagelaten betrekking” in de zin van artikel 7:674 lid 2 BW jo artikel 7:674 lid 3 BW, aangezien hij ten tijde van het overlijden van erflater reeds meerderjarig was en hij niet heeft gesteld en bewezen – en Ryde nu betwist - dat hij is aan te merken als een persoon met wie erflater ten tijde van zijn overlijden in gezinsverband leefde en in wiens kosten van bestaan hij grotendeels voorzag.
Ryde voert dit verrekeningsverweer eerst bij dupliek. [eiser] heeft daar niet meer op kunnen reageren. Daargelaten dat niet vaststaat dat Ryde de overlijdensuitkering onverschuldigd heeft betaald en zij uit dien hoofde een vordering op [eiser] heeft, is dit beroep op verrekening te laat gedaan en wordt het reeds om die reden gepasseerd.
3.10.
De vordering in de hoofdsom is daarom toewijsbaar. De wettelijke rente over het bedrag van € 21.126,50 is toewijsbaar vanaf 1 november 2014.
3.11.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn toewijsbaar, aangezien [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat er relevante buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht.
3.12.
Ook de vordering tot afgifte van een correcte salarisstrook is toewijsbaar. De kantonrechter gaat er daarbij vanuit dat een specificatie van de uitbetaling van de beëindigingsvergoeding is bedoeld. De dwangsom is toewijsbaar als na te melden.
3.13.
Ryde wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt Ryde om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.126,50 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 november 2014 tot de dag van voldoening;
veroordeelt Ryde om aan [eiser] ter zake van buitengerechtelijke kosten te betalen de somma van € 986,27;
veroordeelt Ryde om aan [eiser] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis een correcte specificatie overeenkomstig artikel 7:626 BW te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 10,- per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft;
bepaalt dat ten titel van deze dwangsom geen hoger bedrag verbeurd zal kunnen worden dan de somma van € 1.000,-, en dat de dwangsom vatbaar is voor matiging voor zover handhaving ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
veroordeelt Ryde in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot heden begroot op € 103,76 wegens explootkosten, € 471,- wegens griffierecht en € 800,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
veroordeelt Ryde in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 100,- als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag der voldoening;
verklaart dit vonnis waar het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. J.H. Wiggers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2017.