ECLI:NL:RBOBR:2017:3537

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
17_1612
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke opvanglocatie voor asielzoekers in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de vestiging van een tijdelijke opvanglocatie voor asielzoekers in een voormalig kantoorgebouw aan de Parkweg 20 in Maastricht. De vergunning is verleend voor een periode van vijf jaar, maar verzoekers, omwonenden van het bouwplan, hebben bezwaar gemaakt omdat zij van mening zijn dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan "Maastricht Zuidwest". Dit bestemmingsplan staat het gebruik van het gebouw als maatschappelijke voorziening voor de opvang van asielzoekers niet toe, aangezien de bestemming "Gemengd" is. De voorzieningenrechter oordeelt dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht zich verzet tegen vernietiging van het bestreden besluit op deze grond, omdat niet aannemelijk is dat de verleende vergunning zal worden aangewend voor criminele activiteiten. De voorzieningenrechter concludeert dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning voldoende gewaarborgd is en dat de belangenafweging door verweerder deugdelijk is uitgevoerd. Het aspect geluidhinder moet nog nader worden onderzocht in de bodemprocedure, maar er zijn vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan zou leiden tot onevenredige geluidshinder voor verzoekers. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1612
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekers], te [woonplaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. A.J.J. Kreutzkamp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: mr. R.A.H. Vlecken en mr. A.J.M. van Diem).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:LEA Immobilienvermittlungs GmbH (vergunninghoudster), te Maastricht,(gemachtigde: mr. H.H.B. Lamers) en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COA), te Rijswijk,

(gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor een periode van vijf jaar voor de vestiging van een tijdelijke dependance van Asielzoekerscentrum (AZC) Maastricht aan de Parkweg 20 in Maastricht.
Bij besluit van 19 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers en het COA hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Verzoekers [namen] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en door [namen]
. Voor vergunninghoudster is verschenen [naam] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens het COA zijn verschenen [namen] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in een (eventuele) bodemprocedure.
Feiten
Het (bouw)plan waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd en verleend ziet op het vestigen van een tijdelijke opvanglocatie voor asielzoekers in een voormalig kantoorgebouw aan de Parkweg 20, in de wijk Sint Pieter in Maastricht. Sinds november 2014 worden in de wijk Limmel in Maastricht 600 asielzoekers opgevangen. Die opvang is voor maximaal drie jaar, in afwachting van de komst van een permanent AZC aan de François de Veijestraat in Maastricht. Om te voorzien in de landelijke behoefte aan (extra) opvanglocaties heeft de gemeenteraad van Maastricht in september 2015 aan verweerder gevraagd te onderzoeken of er binnen de gemeente vastgoed beschikbaar is dat redelijkerwijs geschikt kan worden gemaakt voor de opvang van asielzoekers en daarover in contact te treden met het COA. De gemeente en het COA hebben vervolgens twee locaties geselecteerd, waaronder
Parkweg 20. Dit wordt een dependance van de hoofdvestiging in Limmel.
Vergunninghoudster is eigenaresse van de locatie Parkweg 20. Op 22 augustus 2016 heeft zij een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangevraagd voor de vestiging van een dependance op de locatie Parkweg 20 voor een periode van maximaal vijf jaar. De huisvesting van asielzoekers zal plaatsvinden op de begane grond en de eerste en tweede verdieping van het gebouw, dat uit zes bouwlagen bestaat. Op de derde verdieping wordt een kantoorruimte voor het COA gerealiseerd. Op de vierde verdieping is een technische ruimte voorzien. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met een geldigheidsduur tot 30 november 2021. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De woningen van verzoekers zijn gelegen aan de Blekerij, de Parkweg en de Sint Pietersluisweg.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van een van de verzoekers niet-ontvankelijk en de bezwaren van de overige verzoekers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Spoedeisend belang
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het COA voornemens om omstreeks 5 juli 2017 een eerste groep van 111 bewoners afkomstig van het AZC te Limmel en drie gezinnen van de locatie Malberg in het pand aan de Parkweg 20 te plaatsen. Met het oog daarop moeten voorbereidende werkzaamheden in het pand worden verricht. De plaatsing is reeds een aantal malen uitgesteld in verband met de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende spoedeisend belang om het verzoek in behandeling te nemen.
Belanghebbendheid
Slechts belanghebbenden kunnen bezwaar maken en beroep instellen tegen een besluit.
Onder een belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet degene een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoekster [persoon A] niet-ontvankelijk verklaard omdat de afstand tussen haar woning aan de [adres] en het bouwplan 450 meter bedraagt en zij vanuit haar woning geen zicht heeft op het bouwplan. Ook verder is volgens verweerder niet aannemelijk geworden dat [persoon A] door de komst van het AZC in haar wijk een eigen en persoonlijk belang heeft dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door de verleende omgevingsvergunning.
7. Ter zitting is niet weersproken dat [persoon A] op 450 meter van de besluitlocatie woont en geen zicht heeft op het bouwwerk waarvoor vergunning is verleend. Verder heeft zij geen omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat de komst van het AZC enige invloed heeft op haar woon- en leefomgeving. Dat bewoners van het AZC mogelijkerwijs op de muur langs de Maas gaan zitten ziet niet op het gebruik van het pand aan de Parkweg 20 als zodanig.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van [persoon A] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het primaire besluit. Dit betekent dat het beroep, voor zover ingesteld door [persoon A] , naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de bodemprocedure ongegrond zal worden verklaard en dat het daarmee samenhangende verzoek om voorlopige voorziening reeds daarom dient te worden afgewezen.
8. Wanneer de voorzieningenrechter in het vervolg spreekt over verzoekers wordt daarmee telkens bedoeld: verzoekers, behalve [persoon A] .
Strijd met bestemmingsplan
9. Aan het perceel Parkweg 20 is op grond van het bestemmingsplan “Maastricht Zuidwest” de bestemming “Gemengd” toegekend. Op grond van artikel 6.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming “Gemengd” bestemd voor a. wonen in de vorm van woningen, b. maatschappelijke functies (…). Op grond van artikel 6.5.1 van de planregels zijn de in artikel 6 lid 1 sub b tot en met artikel 6 lid 1 sub e genoemde functies uitsluitend op de begane grond toegestaan. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter gaat daarvan uit, dat het (bouw)plan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het beoogde gebruik van het gehele bouwwerk als maatschappelijke voorziening voor de opvang van asielzoekers in strijd is met de bestemming.
10. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, onderdeel 9 en 11 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (het Bor) omgevingsvergunning verleend voor de duur van vijf jaar.
Bibob-toets
11. Verzoekers voeren, kort samengevat, aan dat verweerder bij de aanvraag voor bouwen een toetsing aan de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) had moeten uitvoeren, gelet op de van toepassing zijnde ‘Beleidslijn Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (Bibob) Gemeente Maastricht’. Het betreft een bestaand gebouw, waarvan de (werkelijke) bouwkosten, inclusief de noodzakelijke geachte asbestsanering, vermoedelijk meer hebben bedragen dan € 500.000,00. Daarnaast bestond er aanleiding voor een Bibob-toets vanwege de banden tussen vergunninghoudster en [bedrijf] . Vergunninghoudster heeft het pand ver onder de marktprijs gekocht van [bedrijf] , waarvan de directeur wordt verdacht van belastingontduiking, witwassen en valsheid in geschrifte.
12. Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, zich verzet tegen de vernietiging van het bestreden besluit op grond van artikel 3 van de Wet Bibob en heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3091).
13. Op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier van belang - kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
14. In de door verweerder aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 3 van de Wet Bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de individuele belangen van de omwonenden van het in die zaak aan de orde zijnde recreatiepark niet zodanig verweven met dit algemene belang dat het artikel moet worden geacht ook te strekken tot bescherming van hun belangen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat criminele activiteiten bij de exploitatie van het recreatiepark niet zonder meer overlast veroorzaken voor omwonenden. Indien zulke overlast er wel is, kan een beroep worden gedaan op bepalingen die strekken tot het tegengaan van overlast voor de omgeving.
14. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in de onderhavige zaak een soortgelijke situatie voordoet, temeer nu niet aannemelijk is dat de verleende vergunning zal worden aangewend om criminele activiteiten te plegen. Verzoekers hebben de stelling van verweerder dat het COA, een zelfstandig bestuursorgaan, een betrouwbare partner is als zodanig niet betwist en ook de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een andersluidend standpunt. Gelet op artikel 8:69a van de Awb kan het betoog daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de voorzieningenrechter geen grond ziet om het bestreden besluit, nu geen Bibob-toets is uitgevoerd, om die reden te schorsen. Overigens heeft verweerder gesteld dat er ten aanzien van vergunninghoudster geen aanwijzingen zijn voor het vermoeden dat sprake is van het benutten van uit strafbare feiten verkregen voordelen, zoals witwassen van crimineel vermogen.
Toepassing van de kruimellijstTijdelijkheid
14. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4, onderdeel 9 en 11, van bijlage II van het Bor. Daarvoor voeren zij in de eerste plaats aan dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning onvoldoende is gewaarborgd. Verzoekers hebben geen inzage gekregen in de huurovereenkomst die duidelijkheid over de tijdelijkheid zou kunnen bieden.
14. Verweerder stelt dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit na vijf jaar zonder onomkeerbare gevolgen kan en zal worden beëindigd. Hij verwijst daarvoor naar de ruimtelijke motivering van 14 november 2016 van het besluit, waarin wordt aangegeven dat het AZC in eerste instantie dienst zal doen voor een termijn van twee jaar en dat dit korter of langer kan worden op basis van de actuele opvangbehoefte. Daarnaast is in artikel 11 van de bestuursovereenkomst die de gemeente met het COA heeft gesloten over de vestiging van het AZC neergelegd dat deze voor de duur van maximaal vijf jaar wordt aangegaan, ingaande op 29 november 2016. Het COA mag worden beschouwd als een betrouwbare partner. Verweerder wijst erop dat hij na afloop van de geldigheidsduur van de omgevingsvergunning handhavend kan optreden tegen de opvang van asielzoekers op de onderhavige locatie.
18. Op grond van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
19. Op grond van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
19. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers niet betwisten dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit na vijf jaar zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. De inpandige bouwkundige aanpassingen van het pand ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers kunnen immers ongedaan worden gemaakt, waardoor het pand weer in gebruik kan worden genomen conform de bestemming “Gemengd”.
Verder constateert de voorzieningenrechter dat niet alleen in de bestuursovereenkomst die de gemeente met het COA heeft gesloten over de vestiging van het AZC is vastgelegd dat deze voor de duur van maximaal vijf jaar wordt aangegaan, maar dat ook in de omgevingsvergunning expliciet is bepaald dat deze geldig is tot 30 november 2021. In
voorschrift 1, welk voorschrift aan de verleende vergunning is verbonden, is bepaald dat vijf jaren na de dag van eerste inwerkingtreding van de onderhavige vergunning deze vergunning vervalt voor de activiteit ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo. Het afwijkend gebruik moet de eerst volgende dag na vervallen van deze omgevingsvergunning en gevraagd tijdelijk gebruik, zijn gestaakt, aldus het voorschrift, en in overeenstemming zijn gebracht met de gebruiksvoorschriften uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Aldus is de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning voldoende gewaarborgd. Dat verzoekers geen inzage hebben gekregen in de huurovereenkomst leidt niet tot een ander oordeel.
Artikel 2.8 Bor
19. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor gelet op artikel 2.8 van het Bor.
19. Verweerder heeft hierover gesteld dat de gevolgen die de komst van het AZC heeft voor de luchtkwaliteit, als bedoeld in voornoemd artikel, wel degelijk zijn beoordeeld en uitgebreid zijn besproken in de ruimtelijke onderbouwing die deel uitmaakt van het primaire besluit.
19. Ingevolge artikel 2.8 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 5.16, tweede lid, onder g, van de Wet milieubeheer waarbij het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet een beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vereist, aangewezen de categorieën gevallen, bedoeld in artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II.
19. In de bij de aanvraag behorende “Ruimtelijke motivering Aanvullende opvanglocatie COA Parkweg 20 Maastricht” van 14 november 2016 is geconcludeerd dat op de projectlocatie geen overschrijdingen voorkomen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit langs gemeentelijke wegen en dat ook anderszins het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de beoogde opvanglocatie voor asielzoekers. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers niet hebben aangegeven waarom verweerder deze ruimtelijke motivering wat het aspect luchtkwaliteit betreft niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het enkele feit dat de ruimtelijke onderbouwing is opgesteld in opdracht van vergunninghoudster is daarvoor onvoldoende, nu het op grond van artikel 4.4 van het Bor in verbinding met de Regeling omgevingsrecht aan de aanvrager is om de vereiste gegevens voor het kunnen beoordelen van een aanvraag te overleggen en verweerder deze gegevens dient te toetsen. Niet kan worden geoordeeld dat deze toetsing niet heeft plaatsgevonden. Deze grond kan daarom niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Stedelijk ontwikkelingsproject
19. Verzoekers betogen verder dat artikel 5, onderdeel 6, van bijlage II van het Bor in de weg staat aan de toepassing van artikel 4, onderdeel 9 en 11, van bijlage II van het Bor, omdat het bouwplan als een stedelijk ontwikkelingsproject moet worden aangeduid. In dit verband verwijzen verzoekers naar een uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694).
19. Verweerder heeft hierover gesteld dat de vestiging van een kleinschalig AZC in een bestaand pand zoals hier aan de orde, gelet op de zeer beperkte ruimtelijke en/of milieugevolgen die deze vestiging met zich brengt, op zichzelf beschouwd als in relatie tot hetgeen het bestemmingsplan ter plaatse reeds toelaat niet kan worden geduid als een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject.
19. Uit de door verzoekers aangehaalde uitspraak blijkt dat de vraag of het hier aan de orde zijnde bouwplan is te beschouwen als een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang een rol spelen. Nu het hier om een reeds bestaand pand gaat dat op grond van het geldende bestemmingsplan (deels) een woonfunctie heeft, het afwijkend gebruik uitsluitend ziet op de eerste en tweede verdieping van het pand en het de opvang van maximaal 250 asielzoekers betreft, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet wordt voorzien in een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom I van categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.
28. Uit de hiervoor vermelde overwegingen volgt dat verweerder bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 4, onderdelen 9 en 11, van bijlage II van het Bor, zodat de voorzieningenrechter geen grond ziet om het bestreden besluit hierom te schorsen.
Goede ruimtelijke ordening
28. Verzoekers voeren vervolgens aan dat de aangevraagde activiteit op diverse punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Nut en noodzaak
28. In de eerste plaats betwijfelen verzoekers de nut en noodzaak van deze locatie, waarbij zij erop wijzen dat ook verweerder erkent dat de behoefte aan opvanglocaties is verminderd.
28. Verweerder stelt dat het enkele feit dat er recentelijk sprake is van het elders in het land geheel of gedeeltelijk niet meer gebruiken van andere bestaande locaties onverlet laat dat er behoefte is aan opvangcapaciteit in het algemeen en hier in het bijzonder. Verweerder heeft zich daarbij (mogen) laten leiden door de afspraken die op 8 september 2016 zijn gemaakt aan de Landelijke Regietafel Verhoogde Asielinstroom, een overlegorgaan dat is voortgekomen uit het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom van 27 november 2015. Daar is afgesproken dat de opvangplekken die al in realisatie zijn, zoals de onderhavige, niet worden stopgezet of heroverwogen maar dat op korte termijn geen nieuwe opvangplekken meer nodig zijn. Verder volgt uit de aangeleverde motivering van het COA dat ondanks de teruglopende vluchtelingenstroom op landelijk niveau behoefte bestaat aan opvanglocaties. Fluctuaties in de asielinstroom moeten te allen tijde kunnen worden opgevangen. Verweerder merkt in dit verband op dat zolang de motivering die het COA geeft wat het bestaan van nut en noodzaak betreft inzichtelijk en niet (evident) onjuist is, verweerder hiervan mag uitgaan en dat het niet aan verweerder is om volledig zelfstandig de actuele regionale behoefte aan een AZC aan de Parkweg te onderzoeken en vast te stellen. Bovendien geldt hier dat de locatie aan de Parkweg mede voorziet in een tijdelijke oplossing voor de sluiting van het AZC in Limmel per 17 september 2017, als gevolg waarvan de aldaar gehuisveste asielzoekers tijdelijk elders en bij voorkeur in de omgeving, in verband met schoolgaande kinderen, moeten worden ondergebracht.
28. Het bestaan van alternatieve locaties is geen omstandigheid die afbreuk doet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en hoeft door verweerder niet te worden onderzocht en gemotiveerd. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7324) dient het bevoegd gezag te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien een plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat er wel degelijk andere locaties zijn bekeken, maar die bleken om diverse redenen minder geschikt dan de hier aan de orde zijnde locatie. Dat er bepaalde maatregelen worden getroffen aan en om het pand, welke maatregelen volgens verweerder louter worden getroffen om tegemoet te komen aan omwonenden, maakt dit pand niet per definitie ongeschikt. Niet is gebleken dat deze maatregelen elders niet getroffen zouden (behoeven te) worden.
Leegstand
28. Verzoekers brengen verder naar voren dat het voorkomen van leegstand geen rol heeft mogen spelen in de ruimtelijke afweging, omdat het pand al geruime tijd leeg staat.
28. Verweerder stelt dat het evident is dat het belang dat leegstand van een voormalig kantoorpand wordt voorkomen mede betrekking heeft op het voorkomen van het langer duren van al bestaande leegstand. Het voorkomen van het langer duren van leegstand is, evenals het voorkomen van nieuwe leegstand, een ruimtelijke relevant effect in positieve zin dat kan worden meegenomen in het kader van de besluitvorming. Verweerder acht leegstand als zodanig onwenselijk. Verder ligt het voor de hand om nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk te plaatsen op leegstaande locaties.
28. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder dit aspect bij de verlening van de gevraagde vergunning heeft kunnen laten meewegen. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de verruiming van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor mede tot doel heeft (structurele) leegstand te voorkomen en bestaande leegstand te beperken door transformatie. Deze grond kan daarom niet slagen.
Parkeerbehoefte
28. Verzoekers voeren vervolgens aan dat het onderzoek naar de parkeerbehoefte en daarmee naar de effecten op de parkeerdruk op onjuiste uitgangspunten berust. De parkeerbehoefte is op willekeurige wijze berekend. Daarnaast valt volgens hen niet met elkaar te rijmen dat verweerder aan de ene kant stelt dat asielzoekers in beginsel geen auto nodig hebben, terwijl aan de andere kant wordt uitgegaan van vijf benodigde parkeerplaatsen voor bewoners. Verder heeft verweerder ten onrechte aangesloten bij de parkeernorm voor kantoren zonder baliefunctie, omdat in de praktijk wel een baliefunctie aanwezig is.
37. Verweerder stelt voorop dat in een zaak als de onderhavige bij de beoordeling van de parkeerdruk de situatie zoals die op grond van het bestemmingsplan is toegelaten vergeleken moet worden met de situatie waarvoor de vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan is verleend. Een op grond van het bestemmingsplan direct toegestane wijze van invulling van de locatie zou volgens verweerder in praktisch elk denkbaar geval een fors hogere parkeerdruk met zich brengen dan het geval is met de invulling van de locatie als AZC, omdat asielzoekers geen auto bezitten, wat wordt bevestigd door de ervaringscijfers van het COA.
Verder heeft verweerder erop gewezen dat de functie AZC niet is opgenomen in het gemeentelijk parkeerbeleid, dat is vastgelegd in de ‘Parkeernormen Maastricht’ van februari 2016. Daarom is geen sprake van een rechtstreeks toepasselijke parkeernorm. Het parkeerbeleid bevat ook verder geen vergelijkbare functie. In dit geval is daarom aansluiting gezocht bij de parkeerberekening die gemaakt is in het kader van het bestemmingsplan “AZC François de Veijestraat”, de toekomstige hoofdvestiging van het AZC. Bij de parkeerberekening voor de AZC François de Veijestraat” is wel rekening gehouden met 2% asielzoekers met een auto. Die vestiging is in omvang groter en beschikt over meer voorzieningen dan de onderhavige locatie, zodat de op basis daarvan berekende parkeerbehoefte een ruime inschatting is. Voor de medewerkers van de kantoorruimte van het COA en andere diensten zoals Vluchtelingenwerk en medische voorzieningen is, bij gebreke van een goed vergelijkbare norm omdat het niet gaat om commerciële dienstverlening of zorg- of onderwijsfuncties, aansluiting gezocht bij de norm voor ‘Kantoren zonder baliefunctie’ van 1,4 parkeerplaatsen per 100 m² bvo. Dit leidt tot een parkeerbehoefte van 14 parkeerplaatsen (naar beneden afgerond). Deze zijn voorzien op het eigen terrein van het AZC. Parkeeroverlast voor de omgeving is daarom niet aannemelijk, zodat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
37. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bij gebreke van een specifieke norm in het gemeentelijk parkeerbeleid in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de parkeernormering voor een vergelijkbare functie, in dit geval het AZC François de Veijestraat, waarin 600 asielzoekers worden gehuisvest en dat meer faciliteiten en voorzieningen kent. Aannemelijk is geworden dat de asielzoekers die hier worden gehuisvest onvoldoende inkomsten hebben om over een auto te kunnen beschikken en om na de geldigheidsduur van het buitenlands rijbewijs opnieuw examen te kunnen doen. Dat in de normering voor het AZC François de Veijestraat is uitgegaan van 2% autobezit betekent hooguit dat de norm aan de hoge kant is. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd waarom verweerder niet heeft kunnen aansluiten bij die norm. Verder heeft verweerder deugdelijk onderbouwd waarom is aangesloten bij de norm voor ‘Kantoren zonder baliefunctie’ van 1,4 parkeerplaatsen per 100 m² bvo, dat in dit geval een parkeerbehoefte van negen parkeerplaatsen voor medewerkers van het COA en andere diensten in het pand oplevert. Ter zitting is door verweerder opgemerkt dat hooguit vijf à zes medewerkers tegelijkertijd aanwezig zijn. Verder is hier geen sprake van een commercieel kantoor en zijn de bezoeken van leveranciers marginaal, omdat bewoners zelf boodschappen doen en koken en er alleen incidentele bezoeken door bijvoorbeeld een arts plaatsvinden. Dat er een ontvangstbalie in het pand aanwezig is maakt niet per definitie dat het pand druk zal worden bezocht door derden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden kunnen stellen dat het aantal beschikbare parkeerplaatsen toereikend is, zodat voor een grotere parkeerdruk op de omgeving niet behoeft te worden gevreesd.
Afstand te kort
37. Verzoekers stellen dat verweerder in het kader van het onderzoek naar de geluidhinder en de toetsing aan de VNG-normen had moeten uitgaan van een richtafstand van 30 meter, aangezien zij naast of in de directe nabijheid van het gebouw wonen.
37. Verweerder heeft hierover naar voren gebracht dat de richtafstanden, opgenomen in de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering - editie 2009” slechts een indicatief en globaal karakter hebben en dat verweerder hiervan mag afwijken, zo lang uit het genomen besluit blijkt op welke gronden verweerder in het specifieke geval aanleiding heeft gezien af te wijken van de richtafstanden. Verder stelt verweerder dat AZC’s niet worden genoemd in de lijst met bedrijfsactiviteiten in de VNG-publicatie. Daarom dient volgens verweerder nader bekeken te worden waarvoor de besluitlocatie precies in gebruik wordt genomen en of geluidshinder te verwachten valt. Verweerder heeft in dit verband een vergelijking getrokken tussen de invulling van de besluitlocatie als AZC en de mogelijkheden ter plaatse op grond van het bestemmingsplan. Verweerder is op basis van deze vergelijking tot de opvatting gekomen dat niet te verwachten valt dat er een noemenswaardig of onevenredig grotere geluidbelasting zal worden veroorzaakt door het AZC dan waarvan sprake zou zijn bij ander (maximaal) gebruik van functies die in het bestemmingsplan direct zijn toegestaan. Daarbij is verweerder van mening dat de feitelijke huisvesting van asielzoekers zoals hier aan de orde in grote lijnen en qua gevolgen voor de omgeving op het gebied van geluid overeenkomt met een normale woonfunctie. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat het besluitgebied valt aan te merken als een ‘gemengd gebied’ in het kader van de VNG-publicatie en niet als een ‘rustige woonwijk’. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder een akoestisch rapport overgelegd, waaruit volgens verweerder volgt dat wanneer een vergelijking wordt gemaakt tussen een invulling van de besluitlocatie met de toegelaten functies op grond van het bestemmingsplan en de opvang van asielzoekers er geen sprake is van noemenswaardige verschillen in geluidbelasting.
37. Ofschoon dit aspect in de bodemprocedure nader dient te worden onderzocht, ziet de voorzieningenrechter, gelet op het bestreden besluit en het verweerschrift, in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het (bouw)plan zou leiden tot onevenredige geluidhinder voor omwonenden. Het enkele feit dat er verzoekers binnen 30 meter van het gebouw wonen is daarvoor onvoldoende.
Aantasting woongenot en privacy
37. Verzoekers stellen dat de invulling van het gebouw als AZC zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot en de privacy. Deze invulling is niet vergelijkbaar met een invulling met functies die op grond van de bestemming zijn toegelaten, zoals kantoren, maatschappelijke voorzieningen en woningen. Die toegelaten functies zullen nauwelijks leiden tot privacyschending.
37. Verweerder stelt dat bij de realisatie van de toegelaten functies zoals kantoren, maatschappelijke voorzieningen en woningen valt te verwachten dat er eveneens sprake zal zijn van inkijk in de woning of tuin van verzoekers of van meer verkeersbewegingen in de buurt van hun huizen dan dat thans het geval is. Vanuit het AZC zijn er reeds allerlei maatregelen getroffen om de privacy van verzoekers te beschermen en in overleg met verzoekers kunnen door het COA aanvullende maatregelen worden getroffen. Van een onevenredige aantasting van de privacy van verzoekers of van strijd met de goede ruimtelijke ordening is, aldus verweerder, niet gebleken.
37. Hoewel de afstanden van de woningen van sommige verzoekers tot het pand niet groot zijn en de voorzieningenrechter het aannemelijk acht dat het beoogde (woon)gebruik als AZC als intensiever zal worden ervaren dan het gebruik conform de in het bestemmingsplan toegelaten (woon)functie(s), heeft verweerder toereikend gemotiveerd waarom in dit geval bij het (bouw)plan geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het woongenot en privacy voor omliggende woningen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat in artikel 2 van de voorschriften behorende bij de verleende vergunning is opgenomen dat de op tekening en in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen maatregelen en/of voorzieningen, welke ten faveure van omwonenden zijn opgenomen, als zodanig voor ingebruikname moeten worden/zijn uitgevoerd en gedurende de gehele gebruiksperiode worden gehandhaafd. In de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen dat vanuit het oogpunt van privacy op plekken waar inkijk mogelijk is het zicht door het aanbrengen van raamfolie tot manshoogte wordt beperkt c.q. belemmerd. Verder is hierin vermeld dat de dakterrassen van het complex niet toegankelijk zijn, met uitzondering van de dakterrassen op de derde verdieping, die alleen voor COA-medewerkers toegankelijk zijn en waar plantenbakken aanwezig zijn die het uitzicht op naastgelegen panden en tuinen beperken. Ook wordt een hekwerk met een hoogte van 2 meter geplaatst ter afsluiting van de tuin van het pand. Gelet hierop en gezien de toegelaten functies ter plaatse, waar er, ingeval er bijvoorbeeld een kinderopvang zou zijn gevestigd, ook sprake zou zijn geweest van buiten spelende kinderen, ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan uit een oogpunt van woongenot onaanvaardbaar zou zijn.
37. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers over de goede ruimtelijke ordening hebben aangevoerd geen aanleiding ziet tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bouwbesluit 2012
37. Verzoekers hebben verder opgeworpen dat niet kon worden volstaan met het toestaan van een melding brandveilig gebruik. Verweerder had voor het beoogde gebruik een aanvraag om een gebruiksvergunning moeten verlangen. Dat inmiddels voor het gehele pand wel een brandmeldings- en ontruimingsinstallatie is geïnstalleerd, kan hieraan niet afdoen.
47. Verweerder heeft voorop gesteld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit op dit punt, gezien de afstand van de huizen van verzoekers tot het pand. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat wat betreft de eisen op grond van het Bouwbesluit 2012 aansluiting is gezocht bij een zogenoemde woonfunctie, waarbij verweerder wijst op de artikelen 4.30, 4.35 en 7.18 van het Bouwbesluit 2012. Volgens verweerder is een vergunning voor brandveilig gebruik niet vereist in dit geval. Bovendien hanteert de gemeente Maastricht, zonder dat het Bouwbesluit 2012 daartoe verplicht, het toetsprotocol dat een melding brandveilig gebruik op dezelfde wijze (inhoudelijk) wordt beoordeeld als het geval is bij een aanvraag om een omgevingsvergunning brandveilig gebruik. De brandveiligheidseisen die het Bouwbesluit 2012 voorschrijft zijn, aldus verweerder, reeds in het kader van de thans afgehandelde melding brandveilig gebruik en de verleende omgevingsvergunning getoetst met positief resultaat, waarbij verweerder verwijst naar een rapport waarin die conclusie is neergelegd. In dit rapport staat verder vermeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het pand als aangevraagd voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 voor bestaande bouw. Daarbij zijn er verdergaande, niet vereiste maatregelen getroffen, zoals een brandmeld- en ontruimingsinstallatie en is er qua brandveiligheid aansluiting gezocht bij de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit 2012 met name voor de onderdelen vluchtweglengte en brandcompartimentsgrootte. Verweerder heeft daarover nog gesteld dat in iedere slaapruimte een rookmelder is aangebracht die elektronisch in verbinding staat met de brandmeld- en ontruimingsinstallatie en dat deze installatie ook is goedgekeurd door een daartoe gecertificeerd bedrijf.
47. Verzoekers hebben niet onderbouwd waarom de stelling van verweerder dat er geen omgevingsvergunning brandveilig gebruik is vereist, onjuist zou zijn. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in deze grond geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu voldoende aannemelijk is geworden dat er geen sprake is van een brandonveilige situatie voor de gebruikers van het pand en ook niet voor verzoekers. Of het relativiteitsvereiste zich verzet tegen een vernietiging van het bestreden besluit laat de voorzieningenrechter daarom in het midden.
Zorgvuldige voorbereiding
47. Tot slot stellen verzoekers dat verweerder bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. De argumenten die zij tegen de komst van het AZC hebben aangedragen zijn niet serieus genomen of terzijde geschoven.
47. Verweerder stelt hierover dat hij de omwonenden in een vroeg stadium heeft ingelicht en op die wijze bij de besluitvorming heeft betrokken. Op 24 maart 2016 vond het eerste gesprek met omwonenden plaats, op welk moment de aanvraag nog niet was ingediend. Gedurende het besluitvormingsproces is het informeren van omwonenden en het bieden van overlegmogelijkheden volgens verweerder doorgezet door middel van gesprekken met en brieven aan de buurt. Ook zijn er (onder meer) individuele en groepsgesprekken gevoerd, waarbij diverse partijen betrokken waren. Verder zijn op aanvraag door het COA rondleidingen op de locatie verzorgd. Ten slotte is er een klankbordgroep opgericht waarin omwonenden en professionals deelnemen.
47. Verweerder heeft onderzocht of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, waarbij is gekeken naar aspecten als geluid, parkeerdruk en een goed woon- en leefklimaat en deze aspecten in het bestreden besluit besproken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee voldoende blijk gegeven van een deugdelijke belangenafweging en een toets aan een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit de wettelijk voorgeschreven reguliere procedure in acht genomen en betrokkenen buiten die procedure om nog de gelegenheid geboden om hun visie te geven op de vestiging van het AZC. Het feit dat verzoekers zich niet kunnen verenigen met het bestreden besluit betekent niet dat het besluit daardoor onzorgvuldig is genomen. Deze grond faalt.
Conclusie
52. Gelet op het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat wat verzoekers hebben aangevoerd voorshands geen aanleiding vormt voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet verleend had kunnen worden. Derhalve bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
52. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.