ECLI:NL:RBOBR:2017:3819

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
17_1594
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 17 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, een huurder van een woning in Oss, en de burgemeester van de gemeente Oss. De burgemeester had op 3 november 2016 besloten om de woning van verzoeker te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er vermoedens waren van drugshandel vanuit de woning. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er in de woning noch op de bijbehorende erven middelen als bedoeld in de Opiumwet waren aangetroffen, en dat er geen aanwijzingen waren voor daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking van drugs. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet bevoegd was om de woning te sluiten op basis van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, omdat de vereiste feiten niet aanwezig waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de burgemeester werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete aanwijzingen voor drugshandel voordat bestuursdwang kan worden toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1594 (voorlopige voorziening)
SHE 17/1595 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2017 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Oss, verzoeker

(gemachtigde: mr. S.G.H. van de Kamp),
en

de burgemeester van de gemeente Oss, verweerder

(gemachtigde: H.W.J. Staassen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de woning aan de [adres] (de woning), op grond van artikel 13b van de Opiumwet, met ingang van 14 december 2016 om 10.00 uur voor drie maanden te sluiten.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
Omdat verweerder heeft laten weten dat hij wil wachten met het uitvoeren van het primaire besluit totdat op het bezwaar is beslist, heeft verzoeker het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken met het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten.
Bij besluit van 2 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en besloten dat de woning, op grond van artikel 13b van de Opiumwet, zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit, dus op 13 juni 2017, wordt gesloten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat beroep een voorlopige voorziening te treffen die zou moeten inhouden dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan op het beroep.
Bij brief van 31 mei 2017 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat hij bereid is om de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening af te wachten en de sluiting daarom op te schorten tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verweerder heeft daarbij ook vermeld dat hij niet bereid de uitspraak op het beroep af te wachten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2017. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Verzoeker huurt de woning van woningbouwcoöperatie “Brabant Wonen”.
In een op 28 juli 2016 door de politie opgemaakte bestuurlijke rapportage is het volgende vermeld:
“(…)
Aanleiding
(…)
In een lopend onderzoek naar aanleiding van een zware mishandeling kwam bij de teamrecherche informatie binnen dat er drugs gedeald zou worden vanuit een woning gelegen aan de [adres] door [verzoeker] . Uit onderzoek bleek dat het ging om de woning gelegen aan het perceelnummer 122. Op dit adres staat in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven:
Voornamen : [voornamen]
Achternaam : [achternaam]
Geboortedatum : [geboortedatum] te Grave
Ik, rapporteur (…), verklaar dat diverse signalen van inwoners vanuit Oss mij hebben bereikt dat de bewoner [verzoeker] drugs zou dealen vanuit zijn woning. Ik, rapporteur (…), verklaar dat hierbij tevens zijn zoon werd genoemd als dader. Ik, rapporteur (…), verklaar dat beide personen mij ambtshalve bekend zijn. Zie voor nadere bijzonderheden het kopie proces-verbaal van bevindingen 2016057110-8 waarin een getuige van een mishandelings-onderzoek verklaart over het dealen van betrokkene [verzoeker] .
In het jaar 2010 heeft er eerder een drugsonderzoek gelopen op het betreffende adres en personen. Hierbij is bewoner [verzoeker] tevens aangehouden voor het bezit van harddrugs daar in zijn woning een handelsvoorraad cocaïne aanwezig was, welke strafbaar is gesteld op lijst I van de Opiumwet.
Voor de afvangactie heeft er 72 uur cameratoezicht plaatsgevonden op voorgevel van de woning, zonder dat daarbij zicht was in de woning. In de betreffende 72 uur zijn enkele personen zeer kort in de woning geweest. Hieronder was een persoon welke ik, rapporteur (…), ambtshalve ken en herken als zijnde een harddrugsgebruiker. Ik, rapporteur (…), verklaar daarnaast dat ik alsmede mijn wijkagent (…) vaker anoniem meldingen krijgen van overlast van het betreffende adres. Deze personen durven echter [geen] officiële melding te maken daar zij bang zijn voor represailles.
Hierop is een zogenaamde afvangactie georganiseerd om eventuele personen die drugs kopen aan te houden. Dit gezien het vooronderzoek en de feiten en omstandigheden.
Afvangactie:
Ik, rapporteur (…), verklaar dat op 12 mei 2016, omstreeks 15:00 uur, er permanent zicht was op de voordeur van de woning, gelegen aan de [adres] . Hierop hebben meerdere onopvallende politie-eenheden post gepakt op strategische punten rondom de betreffende woning. Er zijn twee personen aangehouden die in de woning zijn geweest gelegen aan de [adres] en nog een persoon die contact maakte met de
tweede aangehouden verdachte waarna hij tevens is aangehouden.
Aangehouden verdachte 1:
De eerste persoon is de woning gelegen aan de [adres] binnen gegaan en heeft ongeveer anderhalf uur later de woning verlaten. Deze is per fiets vertrokken waarna een onopvallende eenheid hem gevolgd is en hem heeft aangehouden. Deze persoon had (netto) 2 gram amfetamine bij zich, welke strafbaar is gesteld op lijst I van de Opiumwet. De uitgevoerde M.M.C kleurenreactie test gaf een positief resultaat op amfetamine en de aangehouden verdachte verklaarde eveneens dat hij dacht dat het amfetamine was. De aangehouden verdachte gaf GEEN verklaring waar hij de drugs gekocht had.
Aangehouden verdachte 2 + 3:
Er werd door een collega geconstateerd dat een mannelijk persoon de woning aan de [adres] betrad en dat deze enkele minuten later weer de woning verliet. De collega zag dat hij per fiets weg reed. Hierop heeft een onopvallende eenheid de persoon gevolgd. Tijdens het volgen werd er geconstateerd dat het mannelijke persoon een ambtshalve bekende drugsverslaafde betrof en deze maakte contact met een andere ambtshalve bekende drugsverslaafde. Beide personen fietste daarop samen weg in de richting van de [straatnaam] te Oss. Hierop zijn beide verdachten aangehouden. Bij de verdachte die NIET in de woning was geweest werd er 1 gram amfetamine aangetroffen, welke strafbaar is gesteld op lijst I van de Opiumwet. De uitgevoerde M.M.C kleurenreactie test gaf een positief resultaat op amfetamine en de aangehouden verdachte verklaarde eveneens dat hij dacht dat het amfetamine was. Daarnaast verklaarde deze verdachte dat hij
deze amfetamine had gekregen van de aangehouden verdachte die IN de woning aan de [adres] was geweest. De aangehouden verdachte die in de woning was geweest verklaarde dat hij GEEN drugs gekocht had.

Aanhouding betrokkene [verzoeker] :

Op donderdag 12 mei 2016, omstreeks 19:20 uur, verliet betrokkene [verzoeker] zijn woning gelegen aan de [adres] . Door een collega werd geconstateerd dat betrokkene [verzoeker] in een personenauto stapte en wegreed. De onopvallende politie-eenheid heeft direct betrokkene [verzoeker] gevolgd en hebben hem verder geen contact zien hebben. Betrokkene [verzoeker] had (netto) 10 gram amfetamine bij zich, welke strafbaar is gesteld op
lijst I van de Opiumwet. De uitgevoerde M.M.C kleurenreactie test gaf een positief resultaat op amfetamine. In 9 plastic zakjes (boterhamzakjes) zat in totaal 9,6 gram amfetamine. De aangetroffen amfetamine bij de eerder aangehouden verdachten zat tevens in plastic (boterham)zakje. Daarnaast had betrokkene [verzoeker] 0,6 gram amfetamine in een zelfgemaakte snowseal waarin een plastic rietje aanwezig was. Betrokkene [verzoeker]
deelde bij de insluiting uit eigen beweging mede dat de amfetamine voor eigen gebruik was tegen zijn jicht.

Opmerking rapporteur [rapporteur] :

Ik, rapporteur (…), verklaar dat gezien de feiten en omstandigheden het mij aannemelijk is geworden dat er drugs gedeald wordt vanuit de woning gelegen aan de [adres] . Daarnaast is betrokkene [verzoeker] uit de betreffende woning gekomen en bleek in zijn broekzak 9 plastic zakjes te hebben met daarin netto 9,4 gram amfetamine. Ik, verbalisant (…), verklaar tevens dat tijdens de actiedag er een MMA melding bij de politie Maasland
binnen kwam waarin stond: drugsdealen bekend is dat Alwys [verzoeker] woonachtig op de [adres] in harddrugs dealt.”
(…)

Knelpunten:

Betrokkene [verzoeker] woont in een woning in een kinderrijke buurt en dit heeft negatieve effecten op de leefbaarheid in de wijk.(…)

Maatschappelijk relevantie:

De veiligheid van de burgers in de gemeente Oss is in het gedrang. Het is een
feit van algemene bekendheid dat bij het dealen van drugs een groot risico van
geweldexplosies aanwezig is. Daarnaast is er een groot gevaar voor de
algemene volksgezondheid daar het gebruik van drugs zeer slecht is. Door het
gebruik en verkoop van drugs worden vele maatschappelijke ongewenste
neveneffecten veroorzaakt, zoals vermogensdelicten.(…)”
Bij brief van 5 augustus 2016 heeft verweerder verzoeker op de hoogte gebracht van zijn voornemen de woning voor drie maanden te sluiten. Hierop heeft verzoeker bij brief van 13 augustus 2016 zijn zienswijze gegeven.
Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen. Voor de verdere feiten wordt verwezen naar het procesverloop.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de hoeveelheid harddrugs die is aangetroffen, op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het op grond daarvan op 13 juni 2016 vastgestelde “Beleid artikel 13b Opiumwet gemeente Oss, Politie Basisteam Maasland (het Handhavingsbeleid), bevoegd was om de woning voor drie maanden te sluiten en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
3. Als tegen een besluit beroep wordt ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend, omdat hij bij uitvoering van het bestreden besluit zijn woning niet meer in mag.
5. In de kennisgevingen zijn partijen erop gewezen dat de voorzieningenrechter ook kan beslissen op het beroep. Dit is geregeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb en kan daarom ook uitspraak worden gedaan op het beroep.
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om tot sluiting van de woning over te gaan, omdat in de woning geen relevante goederen of stoffen zijn aangetroffen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:993. Er is niet aangetoond dat sprake is van drugshandel vanuit de woning.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door verweerder aangewende bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet geen strafrechtelijke, maar een bestuursrechtelijke bevoegdheid met een herstellend karakter betreft. Met de sluiting van de woning wordt onder meer beoogd dat de openbare orde en de rust in de omgeving wordt hersteld en dat de loop naar de woning wordt verbroken.
8. Volgens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
9. Voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen is niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1764). Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat deze bevoegdheid ontstaat door de enkele aanwezigheid in een woning of lokaal, dan wel in of op het daarbij behorende erf, van een handelshoeveelheid (soft- of hard)drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram (5 ml GHB) bij harddrugs, 5 gram bij softdrugs en 5 wiet- of hennepplanten, overschrijdt.
10. In meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang verleent indien zich daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking van drugs voordoet. Een poging daartoe is onvoldoende. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich brengt dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang kan worden ontleend. Niet in geschil is dat in het bedrijfspand van [wederpartij] geen drugs zijn aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er verder geen aanwijzingen zijn van daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking. De anonieme, en volgens de burgemeester betrouwbaar gebleken, meldingen alsmede de in de haven van Antwerpen onderschepte lading, die bestemd was voor het bedrijfspand van [wederpartij], zijn niet relevant voor de vraag of de burgemeester artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet mocht toepassen. Daarvoor is slechts relevant of vanuit het bedrijfspand daadwerkelijk drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel of in het bedrijfspand een handelshoeveelheid drugs aanwezig was. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet zodanig kan worden opgerekt dat ook een niet plaatsgevonden levering van drugs een sluiting van een pand rechtvaardigt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het bedrijfspand van [wederpartij] te sluiten.”
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de woning noch in of op daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II is aangetroffen. Evenmin zijn er aanwijzingen van daadwerkelijke verkoop, aflevering of verstrekking daarvan. De door de politie ontvangen anonieme signalen dat verzoeker drugs zou dealen vanuit zijn woning, het feit dat verzoeker in 2010 is aangehouden omdat in zijn woning een handelsvoorraad cocaïne aanwezig was, het feit dat één persoon nadat hij in de woning was geweest op enige afstand van de woning is aangehouden met in zijn bezit (netto) 2 gram amfetamine, het feit dat twee andere personen, nadat één hiervan in de woning was geweest, op enige afstand van de woning zijn aangehouden en de tweede persoon, die niet in de woning was geweest, in het bezit was van één gram amfetamine waarover hij verklaarde dat hij deze had gekregen van de aangehouden verdachte die in de woning was geweest, en het feit dat verzoeker nadat hij vanuit zijn woning met een personenauto is weggereden waarna hij door de politie op enige afstand van de woning is gecontroleerd waarbij werd geconstateerd dat hij 9 plastic zakjes (boterhamzakjes) met in totaal 9,6 gram amfetamine en een zelfgemaakte snowseal waarin een plastic rietje met 0,6 gram amfetamine aanwezig was, zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanwijzingen om te kunnen zeggen dat
vanuit de woningdaadwerkelijk drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel of in de woning een handelshoeveelheid drugs aanwezig was. Dat is in deze zaak, waarin aan de orde is of verweerder artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet mocht toepassen, de relevante te beantwoorden vraag. Hierbij is ook van belang dat de ene persoon die is aangehouden nadat hij in de woning was geweest, geen verklaring heeft gegeven waar hij de drugs had gekocht en dat de andere persoon die is aangehouden nadat hij in de woning was geweest, heeft verklaard dat hij geen drugs gekocht had, en dat van de bij verzoeker aangetroffen handelshoeveelheid amfetamine evenmin vast staat dat deze op enig moment in de woning of in of op daarbij behorende erven is geweest. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet zodanig kan worden opgerekt dat ook op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, en zonder dat in de woning of in of op daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II is aangetroffen, sluiting van een pand gerechtvaardigd is.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrecht was verweerder niet bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning te sluiten. Wat verzoeker verder heeft aangevoerd hoeft nu niet meer te worden besproken omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen, nu verweerder niet bevoegd was de woning te sluiten.
13. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.475,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1).
14. Omdat nu is beslist op het beroep, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening meer. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 herroept het primaire besluit van 3 november 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,– (2 x € 168,–) aan verzoeker te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.475,–;
 wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.