In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juli 2017 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het oprichten van een wijkgebouw (buurthuiskamer) aan de Madernolaan/Serlioweg te Eindhoven. De rechtbank oordeelde dat de stemming over de locatie binnen de aanvragende vereniging buiten het geschil valt. De rechtbank concludeerde dat het wijkgebouw na afloop van de gebruikstermijn van 10 jaar zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd en dat er geen strijd is met het gemeentelijk groenbeleid. Echter, het besluit van de gemeente Eindhoven werd vernietigd omdat er onvoldoende invulling was gegeven aan de vereiste van een inzichtelijke en navolgbare afweging van de alternatieven. Tijdens de zitting zijn de alternatieven uitvoerig besproken, maar deze leverden geen gelijkwaardig resultaat op met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, maar oordeelde dat de gemeente in de proceskosten van de eisers moest worden veroordeeld.
De zaak begon met een besluit van 6 juli 2016, waarbij de gemeente een omgevingsvergunning verleende aan de Vereniging Wijkbelangen Prinsejagt 3 voor het bouwen van het wijkgebouw. Dit besluit werd door eisers bestreden, waarna de rechtbank de zaak behandelde. De rechtbank ging uit van de feiten dat de aanvraag op 30 mei 2016 was ingediend en dat het project in strijd was met het bestemmingsplan. De eisers voerden aan dat er onvoldoende draagvlak was voor het bouwplan en dat de gemeente niet had voldaan aan zijn verplichtingen om omwonenden te informeren. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om omwonenden te informeren, maar dat de afweging van de alternatieven niet voldoende was onderbouwd.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de gemeente alsnog een voldoende en navolgbare afweging van de alternatieven had gegeven. De rechtbank veroordeelde de gemeente in de proceskosten van de eisers en bepaalde dat de griffierechten moesten worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.