ECLI:NL:RBOBR:2017:4937

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
C/01/324212 / KG ZA 17-492
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging hoofdverblijfplaats en co-ouderschapsregeling na detentie van de moeder

In deze zaak verzoekt de moeder van een minderjarige om de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar te bepalen en een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De minderjarige verblijft momenteel bij de vader. De moeder, die in 2016 naar Turkije vertrok, werd in december 2016 opgepakt en in januari 2017 uitgeleverd aan Nederland, waar zij enkele maanden gedetineerd was. De vrouw heeft in deze periode geen contact gehad met haar dochter, wat de vader heeft aangekaart als een reden om de vorderingen van de vrouw af te wijzen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vorderingen van de vrouw niet in het belang van het kind zijn, gezien de omstandigheden rondom de detentie van de vrouw en de zorgen van de vader over de intenties van de vrouw. De vorderingen worden afgewezen, en de huidige hoofdverblijfplaats van het kind bij de vader blijft gehandhaafd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/324212 / KG ZA 17-492
Vonnis in kort geding van 20 september 2017
in de zaak van
(de vrouw),
verblijvende te ,
eiseres,
advocaat mr. B. Kaya te Eindhoven,
tegen
(de man),
wonende te ,
gedaagde,
advocaat mr. L.H.M. van Rosendaal te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 augustus 2017, met 1 productie,
  • de conclusie van antwoord, ingekomen ter griffie op 5 september 2017, met 14 producties,
  • het faxbericht van mr. Kaya van 11 september 2017, met 5 aanvullende producties,
  • de mondelinge behandeling op 11 september 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] de thans nog minderjarige dochter [het kind] geboren. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [het kind].
2.2. [
Het kind] heeft (na het uiteengaan van partijen) tot en met eind maart 2013 haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw gehad.
2.3.
In september 2016 heeft de vrouw Nederland verlaten, zonder medeweten van haar gezin en haar familie. De man heeft de vrouw als vermist opgegeven bij de politie. Bij het doorzoek van de woning van partijen is door de politie en afscheidsbrief aangetroffen, met, voor zover van belang de navolgende inhoud:

2.4.
Op 17 september 2016 hebben de man en [het kind] voor het eerst wat van de vrouw vernomen door middel van twee door de vrouw aan hen gestuurde kaarten, waarin zij aangeeft dat het geloof haar heeft geroepen en waarin ze de man vraagt om goed voor [het kind] te zorgen. De vrouw bevond zich op dat moment in Turkije. De vrouw heeft daarna nog een aantal brieven gestuurd naar de man, zowel per post als via de digitale cloud. Ook zijn er een aantal Whatsapp-contacten geweest.
2.5.
De vrouw is voor lange tijd in Turkije geweest. Niet duidelijk is of de vrouw ook in Syrië is geweest. De vrouw heeft hier tot op heden nog geen verklaring over afgelegd. De man en de familie van de vrouw hebben nauw samengewerkt met de (inter)nationale politie om de verblijfplaats van de vrouw te achterhalen.
2.6.
De vrouw is opgepakt aan de Turks-Syrische grens. In het proces-verbaal van de Turkse politie staat dat de vrouw heeft verklaard dat zij op weg was naar Syrië en dat ze van daaruit wilde doorreizen naar Libanon en Israël.
2.7.
In december 2016 heeft de vrouw aan de man aangegeven dat zij met Kerst naar huis zou komen. Zij is met de auto vertrokken vanuit Turkije en opgepakt aan de Turks-Bulgaarse grens op grond van een Europees arrestatiebevel. De vrouw heeft in Bulgarije een aantal weken in uitleveringsdetentie verbleven. Begin januari 2017 is de vrouw uitgeleverd aan Nederland.
2.8.
De vrouw is geruime tijd gedetineerd geweest, eerst in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) te Zwolle en daarna op de terroristenafdeling van de P.I. te Vught. Ook heeft de vrouw 7 weken in het Pieter Baan centrum gezeten voor een onderzoek naar haar psychische gesteldheid. Gedurende haar detentie heeft de vrouw diverse brieven aan [het kind] gestuurd. [het kind] heeft haar moeder samen met haar vader éénmaal bezocht in de P.I. te Vught.
2.9.
Op 23 april 2017 heeft de vrouw aan de man een brief gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:

2.10.
Op 5 mei 2017 heeft de vrouw, terwijl zij gedetineerd zat aan [het kind] in een brief, onder meer, het volgende geschreven:

2.11.
In de strafzaak heeft de vrouw zich tot op heden op haar zwijgrecht beroepen. Op 19 oktober 2017 stond in eerste instantie de inhoudelijke zitting gepland in de strafzaak tegen de vrouw. De man heeft vernomen dat deze zitting is uitgesteld, omdat het onderzoek door het openbaar Ministerie (OM) nog niet is afgerond.
2.12.
De vrouw is na 8 maanden in detentie te hebben gezeten, thans voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Zij moet een enkelband dragen en zij krijgt begeleiding van een Islamitische theoloog.
2.13.
In het boek dat de vrouw over Allah aan het schrijven is, schrijft zij onder meer:
“”
2.14.
In januari 2017 start de vrouw met een nieuwe baan bij (..).

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert na vermindering van haar eis, kort gezegd, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. een voorlopige regeling vast te stellen, te weten:
a. een co-ouderschap, waarbij [het kind] bij de vrouw zal verblijven en opvolgend 3,5 dag bij de man zal verblijven,
b. dat het hoofdverblijf van [het kind] bij de vrouw wordt bepaald,
op straffe van een dwangsom van € 500,-- per keer dat de man weigert hieraan te voldoen,
2. veroordeling van de man in de buitengerechtelijke kosten ad eigen bijdrage € 143,--, alsmede de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten, voor zover deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis zijn voldaan, alsmede de nakosten van € 205,-- zonder betekening en € 273,-- met betekening,
3, veroordeling van de man tot betaling van de - nader te specificeren - daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand.
3.2.
De vrouw legt aan haar vorderingen onder meer het volgende ten grondslag.
Afgezien van een eenmalig contact met [het kind] in het bijzijn van de ouders van de vrouw, heeft de vrouw [het kind] al enkele maanden niet meer gezien. De man weigert om zijn medewerking te verlenen aan omgang tussen [het kind] en de vrouw. De man weigert alle contact, ook telefonisch contact. Het is in het belang van [het kind] dat het contact met haar moeder niet wordt verbroken en dat zij regelmatig contact (zowel telefonisch als fysiek) heeft met de vrouw. Onlangs heeft de vrouw van de politie gehoord dat haar brieven die zij aan [het kind] geschreven had (terwijl de vrouw niet onder bevel beperkingen gedetineerd zat), nimmer aan [het kind] zijn afgegeven.
De contacten en de communicatie met de man verliepen tot voor kort goed. In het verleden hebben partijen altijd in goed overleg de hoofdverblijfplaats van [het kind] bepaald, eerst bij de vrouw en daarna bij de man. Op dit moment zijn de verhoudingen tussen partijen dusdanig dat het niet meer mogelijk is om dit in goed overleg te bepalen. De vrouw wenst graag dat het hoofdverblijf bij haar wordt bepaald, omdat zij momenteel geen hoog inkomen meer heeft en zij nu wel in aanmerking komt voor de toeslagen van de Belastingdienst, die zij hard nodig heeft voor de opbouw van haar leven na detentie. Via de reclassering en haar casemanager van de P.I. is er een woningtraject gestart bij de gemeente (..). Dat de vrouw een woning toegewezen krijgt in (..) staat vast, alleen het adres nog niet bekend. De man woont in (..), maar dit staat een co-ouderschap niet in de weg, omdat dit voorheen ook altijd de situatie was. De woning biedt voldoende ruimte voor de vrouw en [het kind].
3.3.
Het verweer van de man komt, onder meer, op het volgend neer.
De zaak dient te worden afgewezen, omdat deze te ingewikkeld is voor een behandeling in kort geding. De in dit soort zaken te betrachten zorgvuldigheid brengt immers, mede in verband met de aard en de ernst van de situatie, mee dat eerst de resultaten van de strafzaak en een Raadsonderzoek dienen te worden afgewacht, alvorens een beslissing kan worden genomen, die voldoende rekening houdt met de belangen van [het kind]. Bovendien ontbreekt het spoedeisend belang, omdat er op dit moment wel degelijk contact is tussen de vrouw en [het kind]. Sinds de vrijlating van de vrouw is er namelijk iedere zondagmiddag contact tussen de vrouw en [het kind] bij de ouders van de vrouw thuis. Bovendien heeft de vrouw haar vorderingen en het belang van [het kind] onvoldoende onderbouwd. Het is juist dat de man enkele brieven van de vrouw aan [het kind] voor [het kind] heeft achtergehouden. De reden hiervoor is dat de intenties van de vrouw nog steeds niet volledig duidelijk zijn. Mogelijk is de vrouw geradicaliseerd. De inhoud van de brieven baarde de man dusdanige zorgen dat hij heeft besloten om deze niet aan het kind] te geven. Zo lang de intenties van de vrouw niet duidelijk zijn, heeft de man geen vertrouwen in contactmomenten tussen [het kind] en de vrouw zonder begeleiding. Het belang van [het kind] verzet zich tegen de gevorderde co-ouderschapsregeling en tegen onbegeleide contacten met haar moeder. Door de uitingen van de vrouw in haar boek zijn veel zorgen ontstaan. De vrouw heeft daar in het strafproces geen openheid over gegeven tegen justitie, noch tegen haar familie. De vrouw heeft aangegeven dat zij dat pas wil doen op de inhoudelijk behandeling van de strafzaak. De vrouw wordt verdacht van een zeer heftig strafbaar feit. Zij beschouwt zichzelf als een jihadiste en geeft aan dat zij aanwijzingen heeft voor IS. Ook geeft de vrouw aan dat zij zich in de toekomst niet zal laten tegenhouden om terug te gaan naar het kalifaat. De vrouw weigert mee te werken aan psychologische onderzoeken, zij weigert openheid te geven over haar intenties, er is nog geen reclasseringstraject opgestart en er heeft nog geen onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming plaatsgevonden. [Het kind] is pas 10 jaar oud en heeft een zeer rumoerig jaar achter de rug. Bovendien heeft [het kind] zelf ook aangegeven dat zij het lastig vindt om met deze nieuwe situatie om te gaan, nu de vrouw voorlopig vrij is. Nadat de vrouw plotseling is vertrokken, vermist is geweest, mogelijk in het kalifaat is geweest, verdacht wordt van jihadisme en acht maanden gedetineerd is geweest, kan niet zonder meer een beroep worden gedaan op beweerdelijk gemaakte mondelinge afspraken in 2012.
De vrouw dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding, omdat deze zaak niet geschikt is voor een behandeling in kort geding en de vrouw deze procedure in redelijkheid niet had moeten opstarten. In een dergelijke geval acht de man het redelijk om van de gebruikelijke compensatie van kosten af te wijken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw stelt dat zij op dit moment geen (onbegeleide) omgang heeft met haar dochter. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit hieruit reeds een voldoende spoedeisend belang voort bij haar vorderingen, nu partijen beiden het ouderlijk gezag hebben over [het kind] en het belang van [het kind] met zich brengt dat zij belang heeft bij omgang met haar beide ouders, dus ook met haar moeder.
4.2.
In dit kort geding liggen de vragen ter beantwoording voor of een co-ouderschapsregeling van ieder 3,5 dag (om en om), alsmede een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [het kind] (van de man naar de vrouw) in het belang van [het kind] moet worden geacht. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
Co-ouderschap
4.3.
Partijen verschillen van mening over de mondelinge afspraken die zij in 2012 hebben gemaakt omtrent de zorg voor [het kind]. De vrouw stelt dat er sprake was van een co-ouderschapsregeling, waarbij [het kind] 3,5 dag bij de vrouw en 3,5 dag bij de man verbleef (om en om), hetgeen de man heeft betwist. Wie van partijen het gelijk aan zijn zijde heeft, kan binnen het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld, nu daarvoor nader feitenonderzoek is vereist. Voor een dergelijk onderzoek leent een kort geding procedure zich in beginsel echter niet. Wél heeft de man onweersproken gesteld dat sinds de vrijlating van de vrouw er iedere zondagmiddag begeleid contact is tussen de vrouw en [het kind] bij de ouders van de vrouw. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient het er voorshands dan ook voor te worden gehouden dat er thans in enige mate wekelijks (begeleid) contact is tussen de vrouw en [het kind].
4.4.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voorstelbaar dat de man zorgen heeft omtrent het plotselinge en onaangekondigde vertrek van de vrouw naar het buitenland en over de intenties van de vrouw met betrekking tot haar vertrek. Dat de man daarom eerst de strafprocedure wenst af te wachten, waarin de vrouw naar eigen zeggen tijdens de inhoudelijke zitting uitleg zal geven over haar intenties van haar vertrek, alsmede een onderzoek van de Raad voor De Kinderbescherming, teneinde te bezien of onbegeleid contact tussen de vrouw en [het kind] al dan niet in het belang van [het kind] moet worden geacht, komt de voorzieningenrechter daarom niet onredelijk voor. Bovendien zal het vertrouwen van de man in de vrouw weer opgebouwd moeten worden, alvorens er weer onbegeleid contact, dan wel een uitbreiding van het huidige wekelijkse contact kan plaatsvinden. Tevens zal de communicatie tussen partijen, die op dit moment zeer stroef verloopt, verbeterd moeten worden.
4.5.
Op grond van het voorgaande luidt de slotsom dat de vordering van de vrouw, strekkende tot vaststelling van een voorlopige co-ouderschapsregeling, zal worden afgewezen.
Wijziging hoofdverblijfplaats
4.6.
Voldoende aannemelijk is dat [het kind] sedert 2013 tot en met heden formeel haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft gehad, zodat daar vooralsnog vanuit zal worden gegaan. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat de feitelijke situatie anders was, maar nu de man dit heeft betwist en aan de zijde van de vrouw geen nadere onderbouwing is gevolgd, waaruit het tegendeel blijkt, zal aan die stelling van de vrouw voorbij worden gegaan. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat [het kind], na het plotselinge en onaangekondigde vertrek van de vrouw naar het buitenland en gedurende de aanzienlijke periode dat de vrouw in detentie heeft gezeten, haar hoofdverblijfplaats had bij de man.
4.7.
De vrouw wenst, nu zij inmiddels niet meer gedetineerd is, dat de hoofdverblijfplaats van [het kind] (weer) wordt gewijzigd van de man naar de vrouw. De vrouw heeft aan haar vordering onder meer ten grondslag gelegd dat zij momenteel geen hoog inkomen heeft, waardoor zij nu wel in aanmerking komt voor de toeslagen van de Belastingdienst en dit geld hard nodig heeft voor de opbouw van haar leven na detentie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de vrouw nagelaten haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen overigens wel op haar weg had gelegen. Bovendien zijn dit geen zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan het belang van [het kind] met zich brengt dat de huidige hoofdverblijfplaats van [het kind] bij de man moet worden gewijzigd. Dat [het kind] bij (de familie van) de man niet veilig zou zijn is evenmin aannemelijk geworden. Er bestaan daarmee onvoldoende aanknopingspunten om af te wijken van de eerder tussen partijen gemaakte afspraak/reeds geruime tijd bestaande situatie, dat de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij de man is. De vordering van de vrouw, strekkende tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [het kind] ligt daarom voor afwijzing gereed.
4.8.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In casu bestaat onvoldoende aanleiding om af te wijken van de in familierechtelijke zaken gebruikelijke compensatie van proceskosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.