ECLI:NL:RBOBR:2017:5191

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
SHE 17/2297
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor gebruik als uitvaarthuis

Op 4 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters, die een uitvaarthuis willen exploiteren, een voorlopige voorziening vroegen tegen een last onder dwangsom die hen was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen. De last onder dwangsom was opgelegd omdat het gebruik van het pand aan de Aardappelssteegje 3 te Nuenen als uitvaarthuis in strijd was met de geldende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om de last onder dwangsom te schorsen, mede gezien eerdere uitspraken over de geweigerde omgevingsvergunning en de belangen van omwonenden bij handhaving.

De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster 1 sinds oktober 2015 huurster was van het pand, dat eigendom was van verzoekster 2. De gemeente had eerder een omgevingsvergunning verleend voor tijdelijk afwijkend gebruik, maar deze was later ingetrokken na bezwaar van een derde-partij. Verzoeksters voerden aan dat de lasten onder dwangsom niet in stand konden blijven omdat er een bodemprocedure liep over de geweigerde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de belangen van de omwonenden zwaarder wogen dan die van verzoeksters, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verlenging van de begunstigingstermijn rechtvaardigden.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening af, met de overweging dat handhavend optreden door de gemeente gerechtvaardigd was en dat er geen concreet zicht op legalisering bestond. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Heijerman, in aanwezigheid van griffier mr. A.F. Hooghuis, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/2297
SHE 17/2298
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. [verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster 1 (SHE 17/2279)
2. [verzoekster] ,te [vestigingsplaats] , verzoekster 2 (SHE 17/2298)
(gemachtigde: mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers),
(gezamenlijk te noemen: verzoeksters)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, verweerder
(gemachtigden: mr. S.K. Rijvers en mr. B.A.P.M. Achterbergh).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[personen], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. E.T. Stevens.

Procesverloop

Bij besluiten van 27 juni 217 (de bestreden besluiten) heeft verweerder verzoeksters gelast om voor 28 augustus 2017 het gebruik als uitvaarthuis met het bijbehorend strijdige gebruik op het perceel kadastraal bekend gemeente Nuenen, nummer [nummering] , plaatselijk bekend [adres] , te beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week wanneer de overtreding (strijdig gebruik) niet is beëindigd, met een maximum van € 30.000,00. De last onder dwangsom omvat in ieder geval de volgende activiteiten: ‘opbaren’, ‘afleggen’, ‘verzorgen’ en ‘prepareren’ van overledenen.
Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft verweerder besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Verzoeksters hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, verder is verzoekster 1 vertegenwoordigd door [persoon 2] en [persoon 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
3. Verzoekster 1 is vanaf oktober 2015 huurster van het pand [adres] welk pand in eigendom is van verzoekster 2. Aan de gronden waarop het pand staat is ingevolge het bestemmingsplan ”Nuenen Centrum 2012” de bestemming “Centrum” toegekend. Voorheen was in dit pand een assurantiekantoor gevestigd. De derde-partij woont naast het in geding zijnde pand.
4. Verzoekster 1 heeft op 4 maart 2016 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend om ter plaatse een uitvaarthuis te kunnen exploiteren.
5. Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft verweerder aan verzoekster 1 een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk afwijken van de regels van het bestemmingsplan “Nuenen Centrum 2012”.
6. Bij besluit van 14 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar van de derde-partij tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat omgevingsvergunning wordt geweigerd.
7. Verzoekster 1 heeft tegen het besluit van 14 februari 2017 beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Bij uitspraak van 19 april 2017 heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
9. Verzoekster 1 heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 2 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1464, heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat “de vraag of een uitvaarthuis op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en zo ja voor welk deel van de activiteit al dan niet een omgevingsvergunning voor het afwijken van de parkeerregeling in het bestemmingsplan nodig is en of die geweigerd kan worden zich niet leent voor beantwoording in deze procedure. De voorzieningenrechter ziet, het aan de orde zijnde toetsingskader in aanmerking genomen, in hetgeen verzoekster 1 naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de omgevingsvergunning niet mocht worden geweigerd.”
10. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van derde-partij heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
11. Verzoeksters voeren aan dat het standpunt dat verweerder aan de lasten onder dwangsom ten grondslag heeft gelegd, nog onderwerp is van een bodemprocedure bij de Afdeling. De uitkomst van deze procedure is doorslaggevend voor de inhoudelijke afhandeling van de bezwaarprocedure van verzoeksters tegen de opgelegde lasten onder dwangsom. Bij de vaststelling van de begunstigingstermijn heeft verweerder onvoldoende acht geslagen op deze bijzondere omstandigheid die een langere begunstigingstermijn rechtvaardigt dan beleidsmatig is voorgeschreven.
Een andere bijzondere omstandigheid die een langere begunstigingstermijn rechtvaardigt is volgens verzoeksters gelegen in de uitdrukkelijke opdracht die de raad van verweerders gemeente in de vorm van een motie van 6 juli 2017 heeft gegeven aan verweerder. In de motie die is genomen naar aanleiding van een handtekeningenactie voor het behoud van het uitvaarthuis op deze locatie, is verweerder opgedragen om (onder meer) in overweging te nemen om verlenging van de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn toe te staan, voor een periode van één jaar, in ieder geval tot het moment waarop verzoekster 1 een nieuwe passende locatie heeft gevonden en in gebruik heeft genomen. De motie komt, aldus verzoeksters, in feite neer op de opdracht aan verweerder om een ‘gedoogbeschikking onder voorwaarden’ te nemen.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang, omdat verzoeksters dwangsommen verbeuren indien niet aan de aan hen opgelegde lasten onder dwangsom wordt voldaan.
13. Gezien de uitspraak van deze rechtbank van 19 april 2017, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 2 juni 2017 en het verhandelde ter zitting, gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat sprake is van een overtreding op grond waarvan verweerder bevoegd was tot handhavend optreden.
13. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
13. In het feit dat thans bij de Afdeling het hoger beroep tegen de geweigerde omgevingsvergunning aanhangig is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het beroep tegen het besluit tot weigering van de verleende vergunning is immers ongegrond verklaard en de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, zodat niet op voorhand kan worden gesteld dat het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning niet in stand zal blijven. Bovendien heeft de zitting in de bodemprocedue bij de Afdeling op 2 oktober 2017 plaatsgevonden, zodat binnen afzienbare termijn uitsluitsel zal bestaan over het hoger beroep. Voor zover verzoekster 1 betoogt dat zij als gevolg van het bestreden besluit slechts in zeer beperkte mate gebruik kan maken van het uitvaarthuis en verzoeken tot gebruik van het uitvaarthuis voor het overige zal moeten afwijzen, overweegt de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk (ernstige) financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond biedt voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. Van een financiële noodsituatie of het in gevaar komen van de continuïteit van de onderneming is niet gebleken.
16. Evenmin ziet de voorzieningenrechter in het feit dat de raad van verweerders gemeente een motie heeft aangenomen over de begunstigingstermijn aanleiding om tot gehele dan wel gedeeltelijke schorsing van het bestreden besluit over te gaan. Verweerder heeft hierover terecht gesteld dat de raad verweerder niet kan opdragen om de begunstigingstermijn te verlengen, nog daargelaten of dit de opdracht was, nu dit een bevoegdheid en een eigen afweging is van verweerder en niet van de gemeenteraad.
17. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot een verlenging van de begunstigingstermijn. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Niet is gebleken dat de gestelde begunstigingstermijn, die bij besluit van 22 augustus 2017 inmiddels is verlengd, te kort zou zijn om aan de last te voldoen.
Uit de stukken blijkt verder dat verweerder de duur van de begunstigingstermijn heeft gebaseerd op het beleidsstuk “Handhavingsbeleid 2017-2021”, in welk beleid, voor zover hier van belang, aansluiting is gezocht bij de geldende (landelijke) handhavingsstrategie en de provinciale Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen, waar bij illegaal gebruik van bebouwing en percelen een begunstigingstermijn van twee maanden wordt gehanteerd. In het feit dat dit gemeentelijke beleid nog niet was gepubliceerd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het beleid al wel was vastgesteld door verweerder op
18 april 2017 en ter zitting onweersproken door verweerder is gesteld dat er op dit punt geen verschil is tussen het voorheen geldende en het thans geldende handhavingsbeleid.
Anders dan verzoeksters stellen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder wat de gestelde begunstigingstermijn betreft niet heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
18. Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, van oordeel is dat verweerder aan het belang van omwonenden dat gediend is bij handhaving een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van verzoeksters die gediend zijn bij het kunnen exploiteren van een uitvaarthuis. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden daarom afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 oktober 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.