ECLI:NL:RBOBR:2017:6675

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
C/01/283623 / HA ZA 14-671
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over een overeenkomst van geldlening tussen een Nederlands onderdaan en een in Oekraïne gevestigd bedrijf

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een incident in een civiele procedure waarin de eiser, wonende in Nederland, een vordering heeft ingesteld tegen twee gedaagden, waarvan één in Oekraïne is gevestigd. De eiser vordert een bedrag van € 631.422,00, vermeerderd met contractuele rente, op basis van een mondelinge overeenkomst van geldlening die hij met de in Oekraïne gevestigde gedaagde heeft gesloten. De eiser heeft in totaal € 402.500,00 aan de gedaagde overgemaakt, maar de terugbetaling is uitgebleven. De gedaagden hebben in het incident verzocht om onbevoegdverklaring van de rechtbank, stellende dat de geschillen voortvloeien uit koopovereenkomsten voor landbouwmachines, die onder arbitrage vallen volgens de overeenkomst.

De rechtbank heeft de vordering van de gedaagden tot onbevoegdverklaring afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de vraag of er een overeenkomst van geldlening bestaat, moet worden beantwoord in de hoofdzaak. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van artikel 6 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening in Nederland moet worden uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst van geldlening, bij gebreke van rechtskeuze, beheerst wordt door Nederlands recht, en dat de gedaagde in het ongelijk is gesteld in het incident. De kosten van het incident worden aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/283623 / HA ZA 14-671
Vonnis in incident van 27 december 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. I.K. Kolev te Hapert,
tegen
1. de vennootschap naar Oekraïens recht
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. P.W.H.M. Dijkmans te Bladel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden sub 1 en 2] genoemd worden. Afzonderlijk worden gedaagden respectievelijk de Ltd. en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak [gedaagden sub 1 en 2] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 631.422,00,vermeerderd met contractuele rente. [eiser] legt aan deze vordering - zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag. [eiser] heeft met [gedaagde sub 2] een mondelinge overeenkomst van geldlening gesloten. Uit hoofde van deze geldlening heeft [eiser] in de periode tussen 9 april 2009 en 20 juli 2009 in totaal € 402.500,00 aan [gedaagde sub 2] overgemaakt per bank. Op verzoek van [gedaagde sub 2] heeft de betaling plaatsgevonden op de bankrekening van de Ltd. Omdat de overeengekomen terugbetaling uitbleef zijn partijen nader overeengekomen dat [gedaagde sub 2] 12 % rente per jaar zou betalen. [eiser] heeft in 2010 om integrale terugbetaling vermeerderd met de rente verzocht. [gedaagde sub 2] heeft op 9 maart 2011 éénmaal een bedrag van € 6.000,00 betaald. Ondanks toezegging dat het restant van de hoofdsom en de rente op korte termijn daarna zou worden overgemaakt, heeft [gedaagde sub 2] verder niet betaald.
2.2.
[gedaagden sub 1 en 2] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. [gedaagden sub 1 en 2] legt hieraan primair ten grondslag dat partijen 2 overeenkomsten hebben gesloten met betrekking tot de koop van landbouwmachines door [eiser] en dat de door [eiser] verrichte betalingen betrekking hebben op deze overeenkomsten. In artikel 9 van de koopovereenkomsten is bepaald dat alle geschillen die rijzen uit hoofde van de overeenkomst moeten worden voorgelegd aan arbiters.
Subsidiair legt [gedaagden sub 1 en 2] aan de vordering in het incident ten grondslag dat geen sprake is van een overeenkomst die in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 6 sub a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv), nu de overeenkomst ziet op de levering van landbouwmachines in Oekraïne.
2.3.
[eiser] voert het volgende verweer. Er is geen sprake geweest van een overeenkomst tot aankoop en levering van landbouwmachines. Uit de e-mailcorrespondentie die [eiser] heeft overgelegd bij dagvaarding blijkt dat sprake is van een geldlening.Het zwaartepunt van het uitvoeren van de tussen partijen gesloten overeenkomst is Nederland, zodat de rechtbank Oost-Brabant bevoegd is.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen. De vraag of de rechtbank bevoegd is dient namelijk te worden beantwoord aan de hand van de grondslag van de vordering die [eiser] stelt te hebben. [eiser] beroept zich op een overeenkomst van geldlening, zoals die volgens hem zou blijken uit de e-mailcorrespondentie tussen partijen. [eiser] beroept zich niet op de door [gedaagden sub 1 en 2] overgelegde koopovereenkomsten. [gedaagden sub 1 en 2] betwist weliswaar dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, maar de vraag of een dergelijke overeenkomst tussen partijen bestaat dient te worden beantwoord in de hoofdzaak.
2.5.
Op grond van artikel 6 onder a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd.
De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is terugbetaling van een geldlening. De vraag waar de terugbetaling moet worden uitgevoerd, dient te worden beantwoord aan de hand van het recht dat overeenkomstig Nederlands conflictenrecht van toepassing is op de door [eiser] gestelde geldleningsovereenkomst. Naar Nederlands conflictenrecht wordt de overeenkomst van geldlening, bij gebreke van rechtskeuze, beheerst door het tot 17 december 2009 geldende Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Artikel 4 lid 2 EVO bepaalt dat vermoed wordt dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie van een geldlening is het ter beschikking stellen van een geldbedrag aan de lenende partij. Nu [eiser] de kenmerkende prestatie heeft verricht en hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, wordt de onderhavige overeenkomst beheerst door Nederlands recht. Krachtens artikel 6:116 BW is sprake van een brengschuld, zodat de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening in Nederland moet worden uitgevoerd en de Nederlandse rechter (in casu deze rechtbank) op de voet van artikel 6 onder a. Rv bevoegd is.
2.6.
[gedaagde sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

3.De beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank,
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 452,00,
in de hoofdzaak
4.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 januari 2018voor beraad comparitie.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2017.