In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een incident in een civiele procedure waarin de eiser, wonende in Nederland, een vordering heeft ingesteld tegen twee gedaagden, waarvan één in Oekraïne is gevestigd. De eiser vordert een bedrag van € 631.422,00, vermeerderd met contractuele rente, op basis van een mondelinge overeenkomst van geldlening die hij met de in Oekraïne gevestigde gedaagde heeft gesloten. De eiser heeft in totaal € 402.500,00 aan de gedaagde overgemaakt, maar de terugbetaling is uitgebleven. De gedaagden hebben in het incident verzocht om onbevoegdverklaring van de rechtbank, stellende dat de geschillen voortvloeien uit koopovereenkomsten voor landbouwmachines, die onder arbitrage vallen volgens de overeenkomst.
De rechtbank heeft de vordering van de gedaagden tot onbevoegdverklaring afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de vraag of er een overeenkomst van geldlening bestaat, moet worden beantwoord in de hoofdzaak. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van artikel 6 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening in Nederland moet worden uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst van geldlening, bij gebreke van rechtskeuze, beheerst wordt door Nederlands recht, en dat de gedaagde in het ongelijk is gesteld in het incident. De kosten van het incident worden aan de gedaagde opgelegd.