ECLI:NL:RBOBR:2017:7010

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
C/01/315602 EX RK 16-214
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het inzagerecht op persoonsgegevens in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 21 maart 2017, wordt het verzoek van [verzoeker] om inzage in zijn persoonsgegevens behandeld. [verzoeker] had de bank [verweerster] verzocht om binnen vier weken te bevestigen of zijn persoonsgegevens werden verwerkt, met een aantal specifieke eisen. De rechtbank oordeelt dat het begrip 'persoonsgegevens' restrictief moet worden uitgelegd, en dat het inzagerecht beperkte reikwijdte heeft. De rechtbank stelt vast dat [verweerster] met haar brief van 31 oktober 2016 voldoende informatie heeft verstrekt en dat het verzoek van [verzoeker] om aanvullende gegevens niet kan worden toegewezen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt benadrukt dat niet alle gegevens in een bestand als persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat [verweerster] niet in gebreke is gebleven en wijst het verzoek van [verzoeker] af.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/315602 EX RK 16-214
Beschikking van 21 maart 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
tegen
de naamloze vennootschap
[verweerster] ,gevestigd te Eindhoven,
verweerster,
gemachtigden: mr. A.J. Haasjes en mr. B.W. Wijnstekers te Amsterdam.
Partijen worden “ [verzoeker] ” en “ [verweerster] ” genoemd.

1.De procedure

1.1
Het op 14 december 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen verzoekschrift strekt tot een veroordeling op grond van artikel 46, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van [verweerster] om binnen vier weken aan [verzoeker] schriftelijk mede te delen of door haar persoonsgegevens van [verzoeker] zijn en/of worden verwerkt, met inachtneming van een aantal door [verzoeker] gestelde bepalingen, onder oplegging van een dwangsom in het geval [verweerster] in gebreke blijft en onder veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure.
1.2
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
1.3
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 31 januari 2017. Partijen hebben hun standpunten toegelicht.

2.Feiten

2.1
[verzoeker] en de aan hem verbonden Stichting Beheer Derdengelden [verzoeker] (hierna: de Stichting) hadden bankrekeningen bij [verweerster] . Bij brief van 11 oktober 2016 heeft [verweerster] de bankrelatie tussen haar enerzijds en [verzoeker] en de Stichting anderzijds opgezegd en deze opzegging bij brief van 4 november 2016 nader toegelicht. [verzoeker] heeft daartegen geageerd en [verweerster] aansprakelijk gehouden voor zover zij daadwerkelijk de bankrelatie beëindigt.
2.2
Bij brief van 14 oktober 2016 heeft [verzoeker] [verweerster] gevraagd om een overzicht en afschrift van al zijn persoonsgegeven hoe ook genaamd en in welke vorm dan ook door [verweerster] verwerkt, alsmede de ontvangers van deze gegevens en de beschikbare informatie over de herkomst van deze gegevens. [verweerster] heeft bij brief van 31 oktober 2016 op het verzoek van [verzoeker] gereageerd.

3.Het verzoek en het verweer

3.1
[verzoeker] verzoekt de rechtbank:
1. [verweerster] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van de beschikking aan hem mede te delen of door haar persoonsgegevens van [verzoeker] zijn en/of worden verwerkt met bepaling dat:
de schriftelijke mededeling van [verweerster] een volledig overzicht van [verzoeker] betreffende gegevens dient te bevatten;
de schriftelijke mededeling de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft, de ontvangers van deze gegevens, alsmede de beschikbare herkomst van de gegevens dient te vermelden;
2. [verweerster] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van de in deze te geven beschikking aan [verzoeker] af te geven;
een fotokopie van alle stukken waarover [verweerster] beschikt en die [verzoeker] betreffende persoonsgegevens bevatten;
een afdruk in begrijpelijke en leesbare vorm, dan wel een digitale en met gangbare programmatuur benaderbare kopie, van alle elektronisch vastgelegde documenten en gegevens, e-mails daaronder begrepen, die betrekking hebben op [verzoeker] .
3. Te bepalen dat [verweerster] voor iedere dag dat zij in gebreke blijft om aan de veroordelingen onder 1 en 2 te voldoen een dwangsom van € 500,00 zal verbeuren;
4. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder het salaris van gemachtigde van [verzoeker] .
3.2
[verzoeker] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat met de brief van 31 oktober 2016 niet volledig aan zijn verzoek is voldaan, omdat de brief enkel een opsomming bevat van direct identificeerbare gegevens van [verzoeker] alsmede enkele gegevens omtrent de herkomst van de gegevens en de ontvangers daarvan. Naar de mening van [verzoeker] heeft [verweerster] miskend dat de verplichting tot het doen van opgave op grond van artikel 35 Wbp niet is beperkt tot de door haar verstrekte gegevens. Ook overige (digitale) gegevens die [verzoeker] betreffen, zoals bijvoorbeeld e-mails, vallen onder het bereik van het inzagerecht op grond van artikel 35 Wbp.
3.3
Het verweer van [verweerster] dat [verzoeker] de in artikel 46 Wbp gegeven termijn niet in acht heeft genomen, heeft zij ter zitting laten vallen. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat het verzoek, vermeld onder de punten 1a en 1b, dient te worden afgewezen, omdat zij met het versturen van de brief van 31 oktober 2016 heeft voldaan aan de op haar rustende plicht ingevolge artikel 35, eerste en tweede lid, Wbp. [verweerster] zet in dat verband een aantal kernbegrippen uit de Wbp uiteen, die het toepassingsbereik van de wet bepalen, waaronder “persoonsgegevens’ en “verantwoordelijke”. Volgens [verweerster] volgt uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 juli 2014 (hierna: de uitspraak van het Hof van Justitie) ten aanzien van de vraag welke gegevens als persoonsgegevens in de zin van de Wbp moeten worden aangemerkt en welke persoonsgegevens op grond van Wbp dienen te worden verstrekt:
- dat niet alle gegevens in een bestand of document persoonsgegevens zijn en dat niet zonder meer recht bestaat op stukken enkel omdat daarin persoonsgegevens voorkomen;
- dat daar waar sprake is van een vastlegging van informatie die zich niet laat verwijderen en corrigeren, geen sprake is van persoonsgegevens in de zin van artikel 35 Wbp en dat dergelijke informatie derhalve dan ook buiten het inzagerecht van de Wbp valt;
- dat stukken waarover [verzoeker] reeds beschikt niet nogmaals verstrekt hoeven worden, omdat het inzagerecht van de Wbp betrokkene immers slechts in staat dient te stellen gedaan te krijgen dat een verantwoordelijke zijn gegevens rectificeert, uitwist of afschermt.
3.4
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie volgt volgens [verweerster] dat [verzoeker] geen recht heeft op
afschriftenvan bescheiden waarin persoonsgegevens, die op hem betrekking hebben, zijn opgenomen of een overzicht van die bescheiden, waarin zijn persoonsgegeven zijn opgenomen, aangezien met de brief van 31 oktober 2016 volledig aan zijn verzoek is voldaan. [verweerster] verwijst in dat verband ook naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 februari 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:358). Het verzoek zoals vermeld onder de punten 2a en 2b is daarom evenmin toewijsbaar. Naast het feit dat het verzoek in strijd is met de Wbp is [verweerster] van mening dat het breed geformuleerde verzoek kan worden gekwalificeerd als een fishing expedition en als misbruik van recht nu het verzoek door [verzoeker] vermoedelijk is gedaan om de aansprakelijkstelling van [verweerster] met behulp van de opgevraagde documenten te onderbouwen. Daar is de onderhavige verzoekschriftprocedure echter niet voor bedoeld.
Op grond van het voorafgaande dient het verzoek en de daaraan verbonden dwangsom te worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde proceskostenveroordeling, waarbij heeft te gelden dat [verzoeker] daar sowieso geen recht op heeft aangezien hij in persoon procedeert.
3.4
Op hetgeen [verzoeker] en [verweerster] verder ter onderbouwing van zijn verzoek en haar verweer hebben aangevoerd zal de rechtbank voor zover nodig onder de beoordeling ingaan.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank acht het in dit kader allereerst relevant nader in te gaan op de uitspraak van het Hof van Justitie, waarin uitvoerig is ingegaan op het doel en de strekking van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: de richtlijn), die ten grondslag ligt aan de Wbp. Het Hof van Justitie overweegt allereerst dat het doel van de richtlijn is “de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, inzonderheid hun persoonlijke levenssfeer, te beschermen en zo het vrije verkeer van deze gegevens tussen de lidstaten mogelijk te maken”. Dit doel komt onder meer tot uiting in de rechten die aan een aanvrager worden toegekend. Dankzij die rechten kan een aanvrager verifiëren of zijn gegevens juist zijn en deze zo nodig laten corrigeren of de verwerking daarvan laten staken. Ten aanzien van de aan het Hof van Justitie voorgelegde vragen oordeelt het Hof dat het privacyrecht echter niet zo ver strekt dat het ook een recht geeft juridische analyses te laten verbeteren of de verwerking daarvan te laten staken. Het doel van de privacyrichtlijn is namelijk niet om “de transparantie van het besluitvormingsproces van overheidsorganen te verzekeren en goede administratieve praktijken te bevorderen”.
4.2
Een aanvrager kan aan de richtlijn geen recht op afschrift van bescheiden ontlenen, als in een andere vorm volledig aan voornoemde doelstelling kan worden voldaan. Het Hof van Justitie overweegt dat in reactie op een inzageverzoek het volstaat wanneer “een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van al deze gegevens wordt gegeven, dat wil zeggen in een vorm die deze aanvrager in staat stelt kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met de richtlijn, opdat hij eventueel de hem verleende rechten kan uitoefenen”. Er worden eisen gesteld aan zo’n overzicht, wil er sprake zijn van de vereiste verstrekking “in begrijpelijke vorm”.
4.3
Er kan bij het begrip persoonsgegevens onderscheid worden gemaakt tussen inhoudsgegevens (gegevens over iemand), doelgegevens (gegevens met als doel iemand te beoordelen) en resultaatsinformatie (gegevens die gevolgen kunnen hebben voor een bepaald persoon). Het Hof van Justitie gaat uit van een beperkte interpretatie van het begrip “persoonsgegeven”, waarbij heeft te gelden dat zij alleen de inhoudsgegevens zoals naam, geboortedatum, nationaliteit, geslacht, etniciteit, religie en taal als persoonsgegevens kwalificeert.
4.4
Bij brief van 31 oktober 2016 heeft [verweerster] aangegeven de volgende persoonsgegevens van [verzoeker] te hebben verwerkt:
naam, adres, geboortedatum, geboorteplaats, geslacht, nationaliteit, identiteitskaartnummer, beroep, e-mailadres en telefoonnummer.
Tevens heeft zij daarbij melding gemaakt binnen welke categorie de persoonsgegevens vallen, van de producten en diensten die [verzoeker] afneemt, van de informatiedragers, waarin de persoonsgegevens zijn verwerkt en aan wie en voor welke doeleinden deze gegevens zijn verwerkt.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat het verzoekschrift van [verzoeker] qua duidelijkheid te wensen overlaat. Voor zover het doel van het verzoekschrift is om [verweerster] ertoe te dwingen alsnog doelgegevens en resultaatsinformatie over te leggen, oordeelt de rechtbank dat [verweerster] , gezien de hierboven besproken uitspraak van het Hof van Justitie, daartoe niet kan worden gedwongen. Immers het Hof van Justitie kwalificeert alleen inhoudsgegevens als persoonsgegevens. Gezien de restrictieve interpretatie van het begrip persoonsgegevens door het Hof van Justitie is de rechtbank van oordeel dat [verweerster] met haar brief van 31 oktober 2016 reeds aan het verzoek van [verzoeker] op grond van artikel 35 Wbp heeft voldaan, zodat het verzoek, verwoord onder 1a en 1b van het verzoekschrift, dient te worden afgewezen. Voor zover [verzoeker] iets anders dan hiervoor vermeld heeft betoogd met zijn verzoek, is hij er niet in geslaagd om dat voldoende helder en concreet te verwoorden.
4.6
Met een verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie en de daarin vermelde beperkte reikwijdte van het inzagerecht kan [verzoeker] evenmin afdwingen dat aan hem fotokopieën worden verstrekt van alle stukken waarover [verweerster] beschikt en die persoonsgegevens van [verzoeker] bevatten. Evenmin kan [verzoeker] afdwingen dat door [verweerster] afdrukken worden overgelegd van alle elektronisch vastgelegde documenten en gegevens, e-mails daaronder begrepen, die op hem betrekking hebben. De rechtbank verwijst in dat verband wederom naar de brief van [verweerster] van 31 oktober 2016 waarbij een naar het de rechtbank voorkomt volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van al deze gegevens is gegeven. Daarom dient ook het verzoek, verwoord onder 2a en 2b van het verzoekschrift, te worden afgewezen.
4.7
Op grond van het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek op grond van artikel 46, eerste lid, Wbp van [verzoeker] .
Deze beschikking is gegeven door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.