ECLI:NL:RBOBR:2017:775

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
01/860206-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. T. van de Woestijne
  • mr. T. Dompeling
  • mr. C.A. Mandemakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verduistering door een medewerker van de Penitentiaire Inrichting Vught

Op 15 februari 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verduistering van goederen en geld uit hoofde van zijn functie bij de Penitentiaire Inrichting Vught. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. De zaak kwam aanhangig na een dagvaarding op 28 september 2016, en de zittingen vonden plaats op 26 oktober 2016 en 1 februari 2017. De tenlastelegging omvatte onder andere de verduistering van twee portofoons, een hogedrukreiniger en een hoeveelheid hekwerk, alsook geld dat bestemd was voor de aanschaf van fotocamera's.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen. Wat betreft de portofoons bleek uit de verklaringen van getuigen dat er tegenstrijdigheden waren en dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte deze goederen had verduisterd. Evenzo was er geen bewijs dat de verdachte de hogedrukreiniger of het geld had verduisterd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten en sprak hem integraal vrij.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet betrekking had op de ten laste gelegde feiten. De rechtbank besloot dat de benadeelde partij in de kosten van de verdachte moest worden verwezen, die op dat moment op nihil waren begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860206-15
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats] , [verblijfadres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 oktober 2016 en 1 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 28 september 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 maart 2010 tot en met 18 maart 2014 te Vught en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk twee portofoons en/of een hogedrukreiniger en/of geld (te weten door het bestellen en/of laten afleveren van een of meer goederen voor privégebruik op budget/rekening van de Penitentaire Inrichting Vught), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de Penitentiaire Inrichting Vught, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) en/of geld verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als [functie] in die Penitentiaire Inrichting Vught, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
(artikel 322 juncto 321 Wetboek van Strafrecht)
2. hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2012 tot en met 31 december 2012 te Vught en/of elders in Nederland, opzettelijk een hoeveelheid hekwerk van ongeveer 40 meter, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de Penitentiaire Inrichting Vught, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) en/of geld verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als [functie] in die Penitentiaire Inrichting Vught, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
(artikel 322 juncto 321 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2012 tot en met 31 december 2012 te Vught met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid hekwerk van ongeveer 40 meter, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Penitentaire Inrichting Vught, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
(artikel 310 Wetboek van Strafrecht)

Geldigheid dagvaarding.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft ter terechtzitting partiele nietigheid van feit 1 van de tenlastelegging bepleit, meer bepaald ten aanzien van het deel van de tenlastelegging dat er op ziet dat verdachte ‘
geld’zou hebben verduisterd.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de dagvaarding niet voldoet aan de eis gesteld in artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.) omdat de tenlastelegging ten aanzien van dit punt te weinig specifiek is. Het ten laste gelegde is zo ruim omschreven dat onduidelijk is waarvan verdachte wordt verdacht.
Het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting tijdens haar requisitoir toegelicht dat het ‘
geld’ziet op het gebruik van de fotocamera’s die in opdracht van verdachte op respectievelijk 20 april 2011 en 20 juni 2012 zijn besteld. De raadsman heeft tijdens zijn pleidooi inhoudelijk verweer gevoerd op het gebruik van de desbetreffende fotocamera’s. Daaruit volgt dat het voldoende duidelijk is waartegen verdachte zich dient te verdedigen en dat dit namens verdachte ook is gedaan door de raadsman. Voorts heeft de raadsman niet verzocht om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor nader beraad.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging onder feit 1 voldoende specifiek is omschreven en daarmee voldoet aan de eis van artikel 261, eerste lid, Sv.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is ook overigens gebleken dat de dagvaarding geldig is.

De overige formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de rechtbank bevoegd is om van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie in de vervolging kan worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Ten aanzien van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
Feit 1 en feit 2 subsidiair zijn wettig en overtuigend te bewijzen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging bepleit integrale vrijspraak van beide feiten wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde.
De portofoons.
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij zich, uit hoofde van zijn dienstbetrekking, opzettelijk twee portofoons zou hebben toegeëigend. Verdachte ontkent de beschuldiging.
Met name de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben voor verdachte belastend verklaard over de portofoons.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij professionele Kenwood portofoons op de boot van verdachte heeft waargenomen. De getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , die tegelijkertijd met [getuige 1] op de boot aanwezig waren en naar wie [getuige 1] ter onderbouwing van zijn eigen verklaring ook verwijst, hebben de portofoons echter niet waargenomen en kunnen zich evenmin herinneren dat, zoals door [getuige 1] is verklaard, tijdens de boottocht gesproken is over (de) portofoons.
Getuige [getuige 2] heeft voorts verklaard dat [betrokkene] , de secretaresse van verdachte, tegen hem zou hebben gezegd dat ze had gezien dat verdachte de portofoons in zijn tas stopte. [betrokkene] zelf heeft echter wel verklaard de portofoons te hebben besteld, maar ontkent te hebben gezien dat verdachte de portofoons in zijn tas heeft gestopt. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat getuige [functie] de portofoons op de boot van verdachte heeft gezien. Getuige [functie] is echter ook gehoord, maar heeft deze verklaring van [getuige 2] niet bevestigd.
Ander bewijs voor het toe-eigenen van de portofoons door verdachte ontbreekt. Getuige [getuige 5] heeft bovendien verklaard dat toen verdachte stopte met de functie van [functie] hij alle spullen, waaronder de setjes Kenwood portofoons, van verdachte heeft gekregen.
De rechtbank stelt vast dat de inhoud van de verklaringen die zien op de portofoons wisselend en op onderdelen tegenstrijdig zijn. Hoewel er aanwijzingen zijn dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de portofoons, ontbreekt daartoe het overtuigend bewijs.
De hogedrukreiniger.
Artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
hij die zich opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat goed anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toe-eigent, wordt als schuldig van verduistering gestraft.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn geen bewijsmiddelen gebleken waaruit volgt dat verdachte de hogedrukreiniger anders dan door misdrijf onder zich had. Dat hij mogelijk door andere strafbare feiten over deze hogedrukreiniger kon beschikken doet niet af aan het feit dat gelet op het voorgaande geen wettig en overtuigend bewijs bestaat voor dit bestanddeel van de aan verdachte verweten verduistering van de hogedrukreiniger. Verdachte zal dan ook reeds daarom van de aan hem tenlastegelegde verduistering van dit voorwerp worden vrijgesproken.
Het geld.
Uit de toelichting door de officier van justitie ter terechtzitting begrijpt de rechtbank dat de tenlastelegging met betrekking tot dit onderdeel ziet op fotocamera’s. Deze fotocamera’s zouden, zoals de officier van justitie heeft gesteld, op kosten van de PI zijn aangeschaft, maar bestemd zijn voor privégebruik door verdachte of anderen. Deze stelling, nog daargelaten of hiervoor wettig en overtuigend bewijs aanwezig is, maakt echter niet dat zonder meer sprake is van verduistering van het geld waarmee de fotocamera’s zijn aangeschaft. Daarvoor is onder meer noodzakelijk dat verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich heeft gehad. Uit niets blijkt echter dat verdachte op enig moment het desbetreffende geld onder zich heeft gehad. Dat verdachte de PI mogelijk heeft bewogen tot aanschaf van de fotocamera’s levert nog geen verduistering van het met de aanschaf van die camera’s gemoeide geld op. Reeds hierom dient verdachte van de tenlastegelegde verduistering van geld te worden vrijgesproken. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat zij is gebonden aan de tenlastelegging die voorligt. De rechtbank spreekt zich dan ook niet uit over de vraag of met betrekking tot de fotocamera’s of het met de aanschaf daarvan gemoeide geld mogelijk andere strafbare feiten dan de tenlastegelegde verduistering zijn gepleegd.
Conclusie.
Gelet op vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan integraal behoort te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2.

Primair.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte het hekwerk, althans delen daarvan, niet onder zich heeft gehad. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank derhalve van oordeel dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan verduistering van het hekwerk, zodat verdachte reeds daarom daarvan dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair.
Het hekwerk is door een chauffeur van de watersportvereniging opgehaald. Verdachte heeft geen enkele wegnemingshandeling verricht. Verdachte was zelfs niet aanwezig toen de goederen werden opgehaald. Voor toe-eigening van het hekwerk door verdachte bestaat daarmee geen bewijs. Medeplegen dan wel doen plegen van diefstal is voorts niet ten laste gelegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande de subsidiair ten laste gelegde diefstal reeds hierom niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte toestemming had om in ieder geval een deel van het hekwerk mee te (laten) nemen. Over de reikwijdte van de toestemming wordt door de diverse betrokkenen echter wisselend en niet concreet verklaard. De rechtbank wijst daarbij met name op de verklaringen van getuige [getuige 6] , waarvan de rechtbank begrijpt dat hij bevoegd was tot het geven van toestemming voor de vervreemding van het hekwerk, en getuige [getuige 7] , alsmede van deze getuigen afkomstige mailberichten (pagina 557 en verder van het politiedossier). De rechtbank kan daarmee niet uitsluiten dat verdachte, zoals hij zelf verklaart, toestemming had om het gehele hekwerk waarop de tenlastelegging betrekking heeft mee te (laten) nemen. Daarmee is er onvoldoende bewijs dat verdachte (delen van) het hekwerk door misdrijf heeft verkregen.

De vordering van de benadeelde partij.

Nu de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] niet ziet op één van de ten laste gelegde feiten, dient de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering te worden verklaard.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de kosten door de verdachte in deze strafzaak gemaakt als na te melden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1, feit 2 primair, feit 2 subsidiair is ten laste gelegd spreekt hem daarvan
vrij;
beslist tot
niet-ontvankelijkverklaringvan de benadeelde partij
[naam benadeelde partij]in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. T. Dompeling en mr. C.A. Mandemakers, leden,
in tegenwoordigheid van J. Kapteijns, griffier,
en is uitgesproken op 15 februari 2017.