ECLI:NL:RBOBR:2017:884

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
17_231
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van de status van kadastrale percelen en handhaving van bouwwerkvergunningen in het kader van een hondenfokbedrijf

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 februari 2017, staat de vraag centraal of twee kadastrale percelen als één perceel kunnen worden beschouwd. Dit is van belang omdat de gemeente de verzoekster, Dutch Pet Farm B.V., heeft gelast om bouwwerken te verwijderen die te dicht bij de perceelsgrens zouden liggen. De verzoekster stelt dat de percelen juridisch onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, terwijl de gemeente en de voorzieningenrechter van mening zijn dat er feitelijk geen samenhang is tussen de percelen. De voorzieningenrechter concludeert dat, ondanks de juridische band, de feitelijke scheiding tussen de percelen prevaleert. Dit leidt tot de conclusie dat de bouwwerken inderdaad te dicht bij de perceelgrens liggen en dat de verzoekster moet voldoen aan de opgelegde last onder dwangsom. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie boven de juridische verbondenheid in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/231 en SHE 17/232
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Dutch Pet Farm B.V., te Hapert, verzoekster

(gemachtigde: mr. W. Krijger),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. S.M.W. Verouden en Z. van 't Woud).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster aangeschreven de met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 1.10, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit en artikel 3.65 van de Activiteitenregeling strijdige situatie op het perceel [adres] , kadastraal bekend [kadastraalnummer] , nummer [nummer] , binnen zes weken na de dag van verzending van de aanschrijving ongedaan te maken. Verweerder heeft tevens besloten tot het opleggen van meerdere dwangsommen.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 15 september 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:5084) heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Namens verzoekster is verschenen [naam] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De omstandigheid dat verweerder op korte termijn een besluit neemt op het bezwaarschrift tegen de weigering van een door verzoekster aangevraagde omgevingsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster importeert, fokt en houdt honden op twee bedrijfslocaties, aan de [adres] en de [adres] . Op 11 april 2016 is door de NVWA, LID, Belastingdienst en de gemeente op het perceel van verzoekster een controle uitgevoerd. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder op 27 april 2016 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom naar verzoekster gestuurd. Op 14 juni 2016 heeft verweerder ter plaatse opnieuw gecontroleerd. Dit heeft geleid tot het primaire besluit. Daarbij is verzoekster aangeschreven binnen 6 weken na de dag van verzending van de aanschrijving een groot aantal bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom. Per bouwwerk is een dwangsom per week genoemd en een maximum. Tot de bouwwerken horen onder meer hekwerken, een wand van legoblokken, volières, een gele container (bouwwerk nr. 5 in de last) en een blauwe container (bouwwerk nr. 12), een aanbouw (bouwwerk nr. 10), een schaftkeet en diverse hondenhokken (onder andere bouwwerken nrs 6 en 11). Verder dient verzoekster het gebruik van het perceel ten behoeve van de verkoop van niet zelf voortgebrachte producten te beëindigen en beëindigd te houden en een melding Activiteitenbesluit in te dienen met betrekking tot de gewijzigde bedrijfsactiviteiten met een akoestisch rapport. Tot slot dient verzoekster de mest op een juiste wijze op te slaan.
2.2
Verweerder heeft zich ten aanzien van alle aanschrijvingen, behalve die met betrekking tot de verkoop van niet zelf voortgebrachte producten, bereid verklaard om de begunstigingstermijn op te schorten tot na het besluit op bezwaar. Voor de aanschrijving met betrekking tot de beide containers, de schafkeet en bouwwerk 10 en 11 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.3
Op basis van een controle van 15 december 2016 is geconstateerd dat de volières tijdig zijn afgebroken. Voor de hekwerken is inmiddels een vergunning verleend. De legoblokken zijn verlaagd tot de toegelaten hoogte. Voor de gebouwen 5, 7 en 12 (containers en schaftkeet) is een omgevingsvergunning gevraagd, maar verweerder heeft deze geweigerd.
2.4
Ter zitting van 9 februari 2017 heeft verweerder bevestigd dat een ontvankelijke melding op basis van het Activiteitenbesluit is ontvangen en dat daarmee is voldaan aan de last zoals deze is gewijzigd in het bestreden besluit.
2.5
De gronden waar het bedrijf van verzoekster is gevestigd, hebben op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014" de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" alsmede de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4". Ter plaatse geldt de nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij". Dit terrein vormt samen met het terrein waarop de woning [adres] staat, één bouwvlak. De woning [adres] heeft de aanduiding 'plattelandswoning'. Verzoekster heeft geprocedeerd tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. Dit beroep is door Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) ongegrond verklaard in de uitspraak van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3499). Op grond van artikel 4.1 van de planregels zijn de op de verbeelding voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1' aangewezen gronden bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij', een hondenfokkerij alsmede voor de verkoop van zelf voortgebrachte of streekeigen producten als ondergeschikte nevenactiviteit tot maximaal 100 m2.
In de planregels is het begrip 'bouwperceel' gedefinieerd als 'een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten'. Het begrip 'bouwperceelsgrens' is gedefinieerd als 'een grens van een bouwperceel'. Een 'plattelandswoning' is gedefinieerd als 'een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die door een derde bewoond mag worden, en die voor de toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van het agrarisch bedrijf'. Een agrarisch bedrijf is gedefinieerd als 'een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van agrarische producten door middel van het telen of veredelen van gewassen, waaronder begrepen houtteelt en fruitteelt of het houden of fokken van vee, pluimvee of pelsdieren'.
3. Bij besluit op bezwaar heeft verweerder de lastgeving gedeeltelijk herroepen. De lastgeving ten aanzien van de vergunbare hekwerken is ingetrokken. De lastgeving ten aanzien van de melding Activiteitenbesluit is aangepast. Het primaire besluit is voor het overige in stand gehouden.
4.1
Verzoekster stelt dat de terreinen [adres] en [adres] samen één perceel vormen. Ze liggen binnen één bouwvlak. De woning [adres] is een plattelandswoning bij het bedrijf op [adres] en is juridisch onlosmakelijk verbonden met het bedrijf. Omdat beide terreinen één perceel vormen, heeft verweerder niet goed beoordeeld of voor de bouwwerken die verzoekster moet verwijderen een omgevingsvergunning is vereist. Gebouw 10 is volgens verzoekster vergunningsvrij. Bovendien liggen de containers/schaftkeet en gebouw 11 binnen 5 meter van grens tussen [adres] en [adres] . Nu volgens verzoekster geen sprake is van een perceelsgrens kunnen hiervoor wel omgevingsvergunningen worden verleend en is sprake van een concreet zicht op legalisatie. Verzoekster is in dit kader bereid de containers te schilderen in de door verweerder gewenste kleur.
4.2
Volgens verweerder zijn de terreinen [adres] en [adres] twee gescheiden percelen. Verweerder verwijst naar de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling. Het zijn twee kadastrale percelen in eigendom bij verschillende eigenaren. Er is geen sprake van bij elkaar behorende bebouwing en ruimtelijke samenhang ontbreekt.
4.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de begrippen bouwperceel en bouwperceelgrens zijn gedefinieerd in het bestemmingsplan. Daarom moet van deze definities worden uitgegaan. Verzoekster kan worden toegegeven dat er een duidelijke juridische band bestaat tussen [adres] en [adres] . Niet alleen liggen beide terreinen in één bouwvlak, de plattelandswoning op [adres] kan alleen maar bestaan vanwege de aanwezigheid van het agrarische bedrijf op [adres] . Als gevolg van de aanwezigheid van de woning op [adres] , kan er geen woning worden opgericht op [adres] . Door het agrarisch bedrijf op [adres] kan er geen agrarisch bedrijf worden opgericht op [adres] . Er is echter geen feitelijke band tussen beide terreinen. De terreinen zijn afzonderlijke kadastrale percelen en in bezit van verschillende eigenaren. Er ligt een duidelijke erfafscheiding tussen beide terreinen. Beide terreinen zijn anders ingericht en hebben duidelijk andere functies ( [adres] is ingericht voor het hobbymatig houden van paarden). De ruimtelijk relevante samenhang tussen beide terreinen ontbreekt. Beide terreinen vormen daarmee géén aaneengesloten stuk grond. De voorzieningenrechter hecht meer waarde aan de feitelijke scheiding tussen beide terreinen dan aan de juridische verbondenheid ervan. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van twee bouwpercelen die in één bouwvlak liggen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de bouwvoorschriften in de planregels niet uitsluiten dat er twee bouwpercelen in één bouwvlak liggen en dat op [adres] de bouw van een plattelandswoning is toegelaten, die weliswaar in juridisch opzicht is verbonden aan het agrarisch bedrijf op [adres] maar gelet op de definitie in de planregels zelfstandig kan worden bewoond. Dat in 2012 een omgevingsvergunning is verleend voor een opslagruimte op een afstand van minder dan 5 meter van de perceelgrens leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder is niet gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen.
4.3
Nu sprake is van twee bouwpercelen, is volgens de voorzieningenrechter ook sprake van twee erven, twee hoofdgebouwen en twee achtererfgebieden, als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verweerders stelling dat ondanks de aanwezigheid van twee bouwpercelen toch sprake is van één erf, kan de voorzieningenrechter niet plaatsen, zeker gelet op de nadruk die in artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt gelegd op de feitelijke inrichting van een erf. Dat heeft tot gevolg dat verweerder op een onjuiste wijze heeft beoordeeld of sprake is van vergunningsvrije bouwwerken. Dit kan verzoekster echter niet baten. De in 2012 vergunde aanbouw bij de stal kan niet worden gerekend tot het oorspronkelijk hoofdgebouw en heeft al een oppervlakte van meer dan 150 m2 in het bebouwingsgebied. Daarom is voor de bouwwerken 5, 7, 10 en 12 wel een omgevingsvergunning vereist, nu deze bouwwerken op een afstand van minder dan 5 meter van de perceelgrens liggen en in strijd zijn met de planregels. Er is dus sprake van een overtreding en verweerder is bevoegd hiertegen op te treden.
4.4
Nu verweerder de omgevingsvergunning heeft geweigerd, is geen sprake van een concreet zicht op legalisatie. Dat verzoekster bereid is de containers te verven in de door verweerder gewenste kleur, maakt dit niet anders. De strijd met het bestemmingsplan blijft bestaan en verweerder is niet bereid deze strijdigheid op te heffen.
4.5
Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Verzoekster stelt voorts dat handel in niet op het bedrijf geboren pups is toegelaten. In het verleden vormde dit geen probleem voor verweerder, maar naar aanleiding van ongewenste media-aandacht en klachten van de voormalige bewoners van [adres] is verweerder gaan optreden. Verzoekster geeft toe in pups te handelen die niet op het bedrijf zijn geboren. Van deze pups gaat 85% naar de groothandel, 15% wordt verkocht aan particulieren. Groothandel is toegelaten in het bestemmingsplan. Verzoekster wijst in dit verband op een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) uit 2007 waarin verzoekster als agrarisch bedrijf werd beschouwd en maakt ook de vergelijking met een biggenopfokbedrijf dat ook als agrarisch bedrijf wordt beschouwd. Verzoekster verzet zich ook tegen de formulering van de last die zowel groothandel als detailhandel verbiedt terwijl alleen detailhandel als grondslag voor de handhaving wordt genoemd.
5.2
Volgens verweerder blijven pups slechts enkele dagen op het bedrijf van verzoekster. Dat blijkt uit de aan- en afvoergegevens van de honden die door de Rijksdienst van Ondernemend Nederland zijn verschaft. Dit is volgens verweerder heel wat anders dan een opfokbedrijf. Zowel groothandel als detailhandel is in strijd met het bestemmingsplan en verboden.
5.3
Op het perceel zijn een agrarisch bedrijf en een hondenfokkerij naast elkaar toegelaten. Het bedrijf van verzoekster is geen agrarisch bedrijf, want een hond is geen landbouwdier. De voorzieningenrechter hecht daarom geen waarde aan het advies van de AAB. Het begrip hondenfokkerij is niet gedefinieerd en er is niets over vermeld in de toelichting. Dat betekent dat moet worden afgegaan op de betekenis in het normaal spraakgebruik. De rechtbank is van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat iedere hond op een hondenfokkerij op het bedrijf in de fokkerij wordt geboren. De ouderdieren worden vaak juist niet op de hondenfokkerij geboren om inteelt te voorkomen. Op hondenfokbedrijven worden de pups wel ter plaatse geboren. De meeste standaardcontracten voor honden voorzien in de mogelijkheid om honden terug te plaatsen, veelal met als doel om deze honden door de fokker opnieuw te laten opvoeden, maar ook deze honden zijn oorspronkelijk ter plaatse geboren. Inherent aan een hondenfokkerij is dat de dieren die worden gefokt ook mogen worden verkocht. De voorzieningenrechter ziet niet in dat de verkoop van zelf gefokte dieren of voortgebrachte dieren slechts als ondergeschikte nevenactiviteit is toegelaten. De voorzieningenrechter concludeert dat een hondenfokbedrijf een bedrijf is waar honden worden gefokt, of waar honden verblijven die in het verleden daar zijn gefokt en zijn teruggeplaatst of worden aangewend ten behoeve van de hondenfokkerij. Deze dieren mogen worden verhandeld.
5.4
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting concludeert de voorzieningenrechter dat de bedrijfsvoering van verzoekster anders verloopt. Uit de door verweerder overgelegde lijst met de data van aanvoer en afvoer van de honden op het adres [adres] blijkt dat honden in het overgrote deel van de gevallen slechts enkele dagen op het bedrijf verblijven. Deze bedrijfsvoering valt niet te kwalificeren als hondenfokbedrijf.
De door verzoekster beschreven groothandel is in het bestemmingsplan niet toegelaten. Het is niet genoemd als aparte bestemming en indien sprake is van groothandel wordt gehandeld in strijd met het bestemmingsplan. Als sprake is van detailhandel, is dat ook in strijd met het bestemmingsplan, tenzij de honden die worden verhandeld op het bedrijf zijn voortgebracht, dat wil zeggen dat ze er zijn geboren of ten behoeve van de fokkerij zijn aangewend. Overigens is detailhandel in het bestemmingsplan niet beperkt tot particulieren.
5.5
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat sprake is van een overtreding en dat verweerder terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. De last is ook voldoende concreet. Deze beroepsgrond faalt.
6.1
Volgens verzoekster handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel door niet op te treden tegen overtredingen op [adres] en op drie andere met naam genoemde adressen waar in strijd met de agrarische bestemming wordt gehandeld.
6.2
Verweerder heeft aangegeven dat ook [adres] is gecontroleerd en dat er geen overtredingen zijn geconstateerd behoudens een hekwerk. Het maakt volgens verweerder wel uit of alleen een hekwerk in strijd is met het bestemmingsplan of een hele lijst aan overtredingen. Verweerder heeft aangegeven dat bij twee van de drie andere gevallen in 2017 nooit een verzoek om handhaving is ingediend en dat een controle zal worden uitgevoerd en handhavend zal worden opgetreden als een overtreding wordt geconstateerd. In het derde geval is sprake van een webshop die verweerder niet als detailhandel beschouwt.
6.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder in beginsel ook op te treden als sprake is van een enkele overtreding. Indien en voor zover sprake is van een hekwerk bij [adres] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo, zal verweerder gelet op de hem rustende beginselplicht tot handhaving hiertegen moeten optreden. Dit wil nog niet zeggen dat verweerder niet mag optreden tegen verzoekster. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat een webshop niet valt te kwalificeren als een gelijk geval. Gelet op de toezegging van verweerder om op de twee andere adressen te controleren en handhavend op te treden indien daarvoor aanleiding bestaat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om niet op te treden tegen de overtredingen op het perceel van verzoekster. Deze beroepsgrond faalt.
7.1
Verzoekster stelt ook dat verweerder vooringenomen is en handhaving niet mag baseren op maatschappelijke onrust.
7.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster de bijzondere aandacht van verweerder lijkt te genieten. Verweerder mag een hogere prioriteit geven aan handhaving van overtredingen bij verzoekster als kennelijke maatschappelijke onrust hiervoor aanleiding geeft. Dat wil niet zeggen dat verweerder daarom partijdig zou zijn. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat de negatieve aandacht voor verzoekster in de media schadelijk is. Maar dat wil niet zeggen dat verweerder verantwoordelijk is voor deze negatieve aandacht, laat staan dat verweerder vooringenomen is als hij de pers zou hebben ingelicht. Overigens is het inlichten van de pers, als hiervan sprake zou zijn geweest, geen onderdeel van het bestreden besluit maar een feitelijke handeling en ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te oordelen of dit nu aanvaardbaar is of niet. Deze beroepsgrond faalt.
8.1
Verzoekster wijst er op dat de overtredingen inzake het hekwerk waren beëindigd voordat de beslissing op bezwaar was genomen. Zij stelt dat het bezwaarschrift daarom gegrond was en dat zij in aanmerking zou komen voor een proceskostenveroordeling.
8.2
In het bestreden besluit is de last met betrekking tot de vergunde hekwerken ingetrokken.
8.3
Dat het primaire besluit deels is herroepen, wil nog niet zeggen dat verzoekster zonder meer in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten. Niet is gebleken dat het primaire besluit is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verzoekster heeft niet gesteld (noch is gebleken) dat zij een omgevingsvergunning voor de hekwerken heeft aangevraagd vóór het primaire besluit. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet gehouden is de proceskosten van verzoekster te vergoeden.
9.1
Verzoekster stelt dat ten onrechte een aangepaste last onder dwangsom ten aanzien van het doen van een melding op basis van het Activiteitenbesluit is opgelegd in het bestreden besluit.
9.2
In het bestreden besluit is het primaire besluit op dit onderdeel aangepast. In het primaire besluit is aangegeven dat een melding op basis van het Activiteitenbesluit moest worden ingediend en dat deze melding een akoestisch onderzoek moet bevatten. In het bestreden besluit is de last aangevuld en is aangegeven dat de melding een aantal aspecten, waaronder een akoestisch onderzoek, moet bevatten.
9.3
Verzoekster heeft een melding ingediend in september 2016 met een akoestisch onderzoek. Deze is op 10 november 2016 nogmaals ingediend. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat aan deze last is voldaan.
9.4
Ofschoon de last op dit onderdeel in het bestreden besluit verder is geconcretiseerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet een andere last is opgelegd. Ook het primaire besluit bevatte de verplichting een melding in te dienen en verzoekster heeft pas na het primaire besluit aan de last voldaan. Het verder concretiseren van de last kwalificeert de voorzieningenrechter niet als een herroeping van het primaire besluit. En al zou sprake zijn van een wijziging, dan nog is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een herroeping wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Nu verweerder ter zitting heeft bevestigd dat aan de last is voldaan, ziet de voorzieningenrechter niet in wat verzoekster met deze beroepsgrond beoogt te bereiken. Deze beroepsgrond faalt.
10.1
Verzoekster klaagt over de hoogte van de dwangsommen met betrekking tot gebouwen 10 en 11 en de handel in pups.
10.2
Verweerder stelt dat de hoogte van de dwangsom een voldoende prikkel moet zijn om verzoekster te bewegen binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen. Het bedrag staat in redelijke verhouding tot het geschonden belang.
10.3
Ook de voorzieningenrechter is van oordeel dat de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaan making daarvan te dienen belang. Een dwangsom is bedoeld om een overtreder te dwingen de overtreding te beëindigen, niet om een overtreding af te kopen. Niet is gebleken dat de hoogte van de dwangsom is vastgesteld in strijd met verweerders beleid. Deze beroepsgrond faalt.
11. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.