ECLI:NL:RBOBR:2018:1761

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17_2600
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid onder de 35%

Op 12 april 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.D. van Alphen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. M.W.G. Bombeeck. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van eiseres, die op 16 maart 2018 zou ingaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Eiseres had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen van 16 december 2016 tot en met 15 maart 2018. Het bestreden besluit van 14 augustus 2017, waarin de WIA-uitkering werd beëindigd, werd door eiseres bestreden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet op de juiste gronden was genomen. De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidsdeskundige beoordeling niet gericht was op de datum van 16 maart 2018, maar op een eerdere datum, namelijk 16 december 2016. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, met name artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, dat een deugdelijke motivering vereist.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.571,06 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.D. van Alphen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.W.G. Bombeeck).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2016 heeft verweerder vastgesteld dat voor eiseres vanaf 16 december 2016 tot en met 15 maart 2018 een recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU).
Bij besluit van 14 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door de (ex)werkgever van eiseres ingediende bezwaar gegrond verklaard en de WIA-uitkering van eiseres per 16 maart 2018 beëindigd, omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft na het verweerschrift nadere stukken ingediend, waar verweerder op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres was werkzaam als medewerkster schoonmaak bij [werkgever] voor gemiddeld 16,61 uur per week. Op 19 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld wegens knieklachten (links).
2. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat haar WIA-uitkering daarom per 16 maart 2018 wordt beëindigd. In het bestreden besluit verwijst verweerder naar de rapportage van de verzekeringsarts B&B van 3 juli 2017 en de rapportage van de arbeidsdeskundige B&B van 4 augustus 2017. Uit deze rapportages blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 december 2016 minder dan 35% wordt geacht.
3. Zoals partijen al op de zitting is voorgehouden, komt de rechtbank niet toe aan een (inhoudelijke) beoordeling van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
4. In dit kader stelt de rechtbank voorop dat in het bestreden besluit klip en klaar en ongeclausuleerd wordt medegedeeld dat eiseres vanaf 16 maart 2018 geen WIA-uitkering meer krijgt. De rechtbank leest in dit besluit niet dat het hier slechts een mededeling zou betreffen met een voorlopig karakter. De rechtbank constateert ook dat verweerder op dit punt is afgeweken van haar eigen interne beleid. Volgens dit beleid wordt in de schriftelijke mededeling dat de verzekerde minder dan 35% arbeidsongeschikt is tevens aangegeven dat de hoogte van de LGU tot het einde van de LGU niet wijzigt. Voorts wordt aangekondigd dat de verzekerde te zijner tijd met een aparte beschikking wordt geïnformeerd over zijn WIA-aanspraken na afloop van de LGU. Deze laatste aankondiging heeft verweerder in het onderhavig bestreden besluit achterwege gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank, anders dan partijen, (mede) gelet op de redactie van het bestreden besluit, van oordeel is dat 16 maart 2018 als datum in geding dient te worden aangemerkt. Nu de medische en arbeidsdeskundige beoordeling die door verweerder ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit niet gericht is geweest op 16 maart 2018, maar op 16 december 2016, berust het bestreden besluit op een onjuiste grondslag.
5. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres daarom, op andere dan de door eiseres aangevoerde gronden, gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Verweerder wordt opgedragen naar aanleiding van het bezwaar van de (ex)werkgever van eiseres een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1).
8. Eiseres heeft ook vergoeding van kosten gevorderd in verband met het door verzekeringsarts E.C. van der Eijk op 9 november 2017 uitgebracht advies. De rechtbank stelt de maatstaf voor vergoeding van de kosten van de deskundige die aan eiseres advies heeft uitgebracht vast op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wtsz). Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken (Bts) geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wtsz, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur en verhoogd met omzetbelasting (btw).
9. Het tarief van € 145,80 per uur, dat wordt gehanteerd in de factuur van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 9 november 2017, is hoger dan het maximaal voor vergoeding in aanmerking komende tarief van € 121,95 per uur, genoemd in artikel 6 van het Bts. Nu uit voormelde regelgeving ondubbelzinnig voortvloeit dat de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht vergoed worden tot het maximum tarief van € 121,95 per uur, stelt de rechtbank de vergoeding voor deze kosten conform die regelgeving vast, uitgaande van het uit de opgave van de deskundige blijkende aantal uren. In de factuur zijn in totaal 10 uur en 38 minuten verantwoord die betrekking hebben op de werkzaamheden van verzekeringsarts E.C. van der Eijk. Dit resulteert in een bedrag van € 1.296,74. De in de factuur genoemde secretariële kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien het Bpb niet in een dergelijke vergoeding voorziet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8372). De rechtbank stelt verder vast dat in de factuur telefoonkosten worden vermeld. Er wordt niet aangegeven waarop deze kosten betrekking hebben. Nu uit het advies van verzekeringsarts E.C. van der Eijk niet volgt dat hij in het kader van het onderzoek telefoongesprekken heeft gevoerd, merkt de rechtbank deze kosten aan als secretariële kosten. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
10. Verder is in artikel 15 van het Bts bepaald dat de daarin genoemde bedragen worden verhoogd met de omzetbelasting (btw) die daarover is verschuldigd. Dit brengt met zich dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van € 1.296,74 dienen te worden verhoogd met de omzetbelasting naar het tarief zoals dat gold ten tijde van de aan eiseres gedeclareerde factuur, in dit geval 21%. De totale kostenvergoeding voor deskundigenkosten inclusief btw bedraagt € 1.569,06.
11. De totale proceskostenvergoeding (rechtsbijstand en deskundigenkosten) bedraagt daarmee dus (€ 1.002 plus € 1.569,06) € 2.571,06.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,– aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.571,06.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.A. Poelman, rechter, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.