ECLI:NL:RBOBR:2018:1762
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen beslissing over aflossingscapaciteit Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de aflossingscapaciteit van de eiser in het kader van de Werkloosheidswet. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.J. Driessen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin werd bepaald dat hij maandelijks een bedrag van € 435,57 moest betalen. Na het indienen van bezwaar, heeft het UWV dit besluit herroepen en het bedrag verlaagd naar € 122,52, wat eiser niet accepteerde en hiertegen beroep instelde.
Tijdens de zitting op 1 maart 2018 heeft de rechtbank de situatie van eiser beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat het vastgestelde aflossingsbedrag te hoog was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser nog procesbelang had, ondanks dat hij zich niet aan de betalingsregeling hield. De rechtbank heeft de berekening van de aflossingscapaciteit door het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat deze correct was, gebaseerd op de door eiser aangeleverde informatie. Eiser had ook aangevoerd dat zijn partner geen recht had op de algemene heffingskorting, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV terecht rekening had gehouden met deze korting bij de berekening van de aflossingscapaciteit.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 april 2018, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.