ECLI:NL:RBOBR:2018:1762

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17_2981
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing over aflossingscapaciteit Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de aflossingscapaciteit van de eiser in het kader van de Werkloosheidswet. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.J. Driessen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin werd bepaald dat hij maandelijks een bedrag van € 435,57 moest betalen. Na het indienen van bezwaar, heeft het UWV dit besluit herroepen en het bedrag verlaagd naar € 122,52, wat eiser niet accepteerde en hiertegen beroep instelde.

Tijdens de zitting op 1 maart 2018 heeft de rechtbank de situatie van eiser beoordeeld, waarbij eiser aanvoerde dat het vastgestelde aflossingsbedrag te hoog was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser nog procesbelang had, ondanks dat hij zich niet aan de betalingsregeling hield. De rechtbank heeft de berekening van de aflossingscapaciteit door het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat deze correct was, gebaseerd op de door eiser aangeleverde informatie. Eiser had ook aangevoerd dat zijn partner geen recht had op de algemene heffingskorting, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV terecht rekening had gehouden met deze korting bij de berekening van de aflossingscapaciteit.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 april 2018, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2981

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser maandelijks een termijnbedrag van € 435,57 moet betalen.
Bij besluit van 27 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser maandelijks een termijnbedrag van € 122,52 moet betalen. Daarbij is aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Eiser is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is teveel uitkering op grond van de Werkloosheidswet uitbetaald. In het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat eiser ter voldoening van de vordering, nu nog bestaande uit een bedrag van € 6.204,22, maandelijks een termijnbedrag van € 122,52 moet betalen.
2. Eiser stelt dat het vastgestelde aflossingsbedrag te hoog is. Verweerder heeft volgens eiser bij de vaststelling van het aflossingsbedrag ten onrechte aangenomen dat de partner van eiser recht heeft op de algemene heffingskorting.
3. De rechtbank moet eerst ambtshalve beoordelen of eiser nog belang heeft bij het beroep. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake (meer) is van enig procesbelang. Eiser heeft zich niet aan de betalingsregeling gehouden en inmiddels heeft verweerder een nieuw formulier inkomens- en vermogensonderzoek aan eiser toegezonden. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van verweerder in antwoord op vragen van de rechtbank verklaard dat hij het bestreden besluit niet intrekt, omdat beslag is gelegd op eisers loon. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder de betalingsregeling handhaaft, eiser nog procesbelang heeft.
4. Verweerder heeft de aflossingscapaciteit van eiser berekend aan de hand van door eiser aangeleverde (inkomsten)informatie en in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving. Op grond van de resultaten van het door verweerder verrichte inkomensonderzoek naar de financiële draagkracht van eiser is een aflossingscapaciteit berekend van € 122,52 per maand. De voor eiser geldende beslagvrije voet is 90% van de voor eiser geldende bijstandsnorm. De rechtbank verwijst naar de in het bestreden besluit gemaakte berekening en de daarop gegeven toelichting. Niet gebleken is dat die berekening onjuist is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aflossingscapaciteit van eiser op juiste wijze heeft vastgesteld.
5. Eiser voert aan dat verweerder bij de vaststelling van het aflossingsbedrag ten onrechte heeft aangenomen dat de partner van eiser gebruik maakt van de algemene heffingskorting. De partner van eiser heeft de algemene heffingskorting niet aangevraagd, omdat de heffingskorting toch zou worden verrekend met de bestaande belastingschuld.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de partner van eiser recht heeft op de algemene heffingskorting. Zij heeft geen inkomen. Volgens de Tabel heffingskorting 2017 bedraagt de algemene heffingskorting 2017 € 187,83 per maand. Met dit bedrag is rekening gehouden bij de berekening van de aflossingscapaciteit. De rechtbank heeft geen reden om aan deze toelichting van verweerder te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn partner, met wie hij samen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, geen recht heeft op een heffingskorting van € 187,83 per maand. Op het inkomstenformulier dat eiser op 31 mei 2017 heeft ingevuld, heeft eiser vermeld dat hij een heffingskorting van € 123,– per maand ontvangt (gedingstuk 86). Onduidelijk is gebleven waarom dit bedrag lager is dan het bedrag dat volgt uit de Tabel heffingskorting 2017. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren (een deel van) de heffingskorting wordt verrekend met een belastingschuld, heeft eiser die stelling niet onderbouwd.
7. Over de omstandigheid dat eiser schulden heeft bij onder meer de belastingdienst, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat alleen met schulden die een hogere preferentie hebben dan de vorderingen van het Uwv rekening kan worden gehouden bij de bepaling van de aflossingscapaciteit. De belastingdienst heeft een hogere preferentie dan het Uwv voor zover het gaat om belasting (bijvoorbeeld loonbelasting en inkomstenbelasting), maar niet bij toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget). Verweerder heeft gezegd dat de belastingschuld van eiser ziet op kinderopvangtoeslag/kindgebonden budget, motorrijtuigenbelasting en zorgtoeslag. Verweerder heeft hiermee terecht geen rekening gehouden bij de bepaling van de aflossingscapaciteit. Eisers enkele stelling tijdens de zitting, dat de belastingschuld deels ziet op schuld die verband houdt met de inkomstenbelasting, leidt niet tot een ander oordeel nu eiser die stelling niet met stukken heeft onderbouwd.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eisers aflossingscapaciteit terecht heeft vastgesteld op € 122,52 per maand.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, rechter, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.