In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toekenning van een aanzegvergoeding. De verzoeker, een sales- en marketingmedewerker, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die op 31 december 2017 van rechtswege eindigde. Hij verzocht Ixon B.V. om een vergoeding van € 3.000,- bruto, omdat hij meende dat de werkgever niet had voldaan aan de aanzegverplichting zoals vastgelegd in artikel 7:668 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De verzoeker stelde dat een e-mail van de werkgever van 20 november 2017 niet als een geldige aanzegging kon worden beschouwd.
De kantonrechter oordeelde dat de e-mail niet ondubbelzinnig was en dat de werkgever de aanzegverplichting niet was nagekomen. Echter, de rechter concludeerde dat er voor de verzoeker na het gesprek op 20 november 2017 geen enkele onzekerheid meer bestond over het eindigen van de arbeidsrelatie. De verzoeker had erkend dat hij na deze datum niet meer voor Ixon had gewerkt en dat hij actief op zoek was gegaan naar een andere baan. Hierdoor had de eis van een schriftelijke aanzegging geen waarborgfunctie meer en was het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de verzoeker de aanzegvergoeding vorderde. De vordering werd afgewezen en de proceskosten werden aan de verzoeker opgelegd.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van de aanzegverplichting, maar ook de context waarin deze verplichting moet worden bezien. De rechter wees erop dat de aanzegverplichting bedoeld is om de werknemer tijdig zekerheid te bieden over de voortzetting van de arbeidsrelatie, maar dat in dit geval de verzoeker al op de hoogte was van de situatie en geen recht had op de gevorderde vergoeding.