In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vordert de vrouw, eiseres, betaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man, gedaagde, in het kader van een kort geding. De partijen zijn ex-echtelieden die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en zijn op 4 maart 1994 gescheiden. De vrouw heeft sinds januari 2016 aanspraak gemaakt op de verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten. De man betwist deze aanspraak en stelt dat de vrouw met een verklaring uit 1994 afstand heeft gedaan van haar pensioenaanspraken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor haar vordering. De rechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, maar dat het Nederlandse recht van toepassing is. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij in haar levensonderhoud niet kan voorzien zonder de gevorderde pensioenbijdrage. De man heeft de hoogte van de vordering gemotiveerd betwist en de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vorderingen van de vrouw niet toewijsbaar zijn. De vorderingen zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.