ECLI:NL:RBOBR:2018:3279

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
C/01/334200 / KG ZA 18-264
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van deel ouderdomspensioen aan ex-echtgenote in kort geding met internationale aspecten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, vordert de vrouw, eiseres, betaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man, gedaagde, in het kader van een kort geding. De partijen zijn ex-echtelieden die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en zijn op 4 maart 1994 gescheiden. De vrouw heeft sinds januari 2016 aanspraak gemaakt op de verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten. De man betwist deze aanspraak en stelt dat de vrouw met een verklaring uit 1994 afstand heeft gedaan van haar pensioenaanspraken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor haar vordering. De rechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, maar dat het Nederlandse recht van toepassing is. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij in haar levensonderhoud niet kan voorzien zonder de gevorderde pensioenbijdrage. De man heeft de hoogte van de vordering gemotiveerd betwist en de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vorderingen van de vrouw niet toewijsbaar zijn. De vorderingen zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/334200 / KG ZA 18-264
Vonnis in kort geding van 4 juli 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann te Soest,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. Th.J.A. Winnubst te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 7 juni 2018 met 5 producties
  • de brief van mr. Winnubst d.d. 12 juni 2018 met 4 producties
  • de brief van mr. Van Zinnicq Bergmann d.d. 18 juni 2018 met akte vermeerdering eis en de producties 6 tot en met 11
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van mr. Winnubst
  • de door mr. Van Zinnicq Bergmann ter zitting (met toestemming van mr. Winnubst) overgelegde confraternele correspondentie uit 1994.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij zijn op 29 oktober 1981 in [plaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te ’s‑Hertogenbosch van 4 maart 1994 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de verdeling van de gemeenschap bevolen. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de beschikking in de openbare registers van de burgerlijke stand op 19 mei 1994.
2.3.
Op 12 november 1994 heeft de vrouw roerende zaken (inboedel) opgehaald uit de echtelijke woning. Partijen hebben bij die gelegenheid een verklaring met de navolgende inhoud ondertekend:
Heden, 12 november 1994, heeft de boedelscheiding tussen mij, [eiseres] en [gedaagde] , op correcte wijze plaatsgevonden.
Navorderingen zullen mijnerzijds niet plaatsvinden.
2.4.
De vrouw is op [datum] 65 jaar oud geworden en heeft daarmee de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op [datum] is de man 65 jaar oud geworden en heeft daarmee de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2.5.
De vrouw maakt sinds januari 2016 aanspraak op verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten.
2.6.
Door de advocaten van partijen is sindsdien schriftelijk gecorrespondeerd over de pensioenaanspraak van de vrouw. De man stelt zich daarbij onder meer op het standpunt dat de vrouw met het ondertekenen van de verklaring op 12 november 1994 afstand heeft gedaan van mogelijke pensioenaanspraken. Daarnaast doet de man een beroep op verrekening met door de vrouw opgebouwde pensioenrechten.
2.7.
De vrouw heeft drs. [naam 1] van Get Smart Pensioenconflicten onderzoek laten doen naar de Duitse Rentenversicherung die de vrouw ontvangt.
2.8.
Bij brief van 23 april 2018 concludeert drs. [naam 1] dat het karakter van de Duitse Rentenversicherung voor wat betreft het onderdeel ouderdom meer aansluit bij de AOW dan bij een pensioenregeling en dat de Rentenversicherung daarmee niet kwalificeert als pensioen dat onder het Boon/Van Loon-arrest tussen partijen verrekend zou moeten worden.
2.9.
Bij brief van 4 mei 2018 heeft de vrouw onder toezending van genoemde brief van drs. [naam 1] , de man gesommeerd om over te gaan tot betaling van de pensioenaanspraak van de vrouw.
2.10.
De man heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert samengevat en na vermeerdering van eis – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de man te veroordelen:
tot betaling van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man ontvangen ouderdomspensioen, berekend over de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met mei 2018, in totaal een bedrag € 8.128,42, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de laatste dag van de maand waarin betaald had dienen te zijn, althans vanaf 1 november 2016, althans de dag der dagvaarding;
maandelijks voor de laatste dag van de maand aan de vrouw te betalen een bedrag van € 280,29 te vermeerderen met de door de man te ontvangen indexatie,
tot betaling van een bedrag van € 2.067,34, te vermeerderen met het door te betalen griffierecht, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
De vrouw legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
De vrouw heeft krachtens het Boon/Van Loon-arrest aanspraak op verdeling bij helfte van het tot 19 mei 1994 door de man opgebouwde ouderdoms- en partnerpension. De vrouw heeft uit dien hoofde met ingang van januari 2016 recht op een bedrag van € 280,29 per maand. De man heeft ook erkend dat de vrouw daar recht op heeft. De man weigert echter te betalen.
De vrouw betwist dat zij met de verklaring van 12 november 1994 afstand heeft gedaan van aanspraken op pensioenrechten. Die verklaring heeft alleen betrekking op de inboedelgoederen.
De man doet ten onrechte een beroep op verrekening met door de vrouw opgebouwde rechten bij de Duitse Rentenversicherung. Die rechten komen niet voor verrekening krachtens het arrest Boon/Van Loon in aanmerking.
De man heeft niet onderbouwd dat de vrouw andere pensioenrechten zou hebben opgebouwd tijdens het huwelijk.
De man jaagt de man met zijn weigerachtige houding bewust op kosten zodat hij veroordeeld dient te worden in de werkelijk door de vrouw gemaakte kosten.
3.3.
De man voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Het ontbreekt de vrouw aan voldoende spoedeisend belang. De vrouw heeft zelf langdurig stilgezeten en zij is al 2,5 jaar in staat om zonder de gevorderde pensioenbijdrage in haar levensonderhoud te voorzien.
Partijen hebben over en weer afstand gedaan van de over en weer opgebouwde pensioenrechten, althans die rechten zijn in het kader van de boedelscheiding verrekend. Dat blijkt uit de verklaring van 12 november 1994.
Indien de vrouw al pensioenaanspraken heeft op de man, dan geldt dat andersom ook. De vrouw heeft namelijk ook gewerkt en moet dus ook pensioenrechten hebben opgebouwd. De man doet ter zake een beroep op verrekening.
De man betwist de juistheid van het door de vrouw berekende bedrag. Indien de man ter zake als iets aan verschuldigd zou zijn, dan is dat hooguit € 76,70 per maand.
Er bestaat geen grond om de man te veroordelen in de door opgevoerde kosten. Gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn dienen de proceskosten te worden gecompenseerd. Bovendien procedeert de vrouw op basis van een toevoeging en is onduidelijk of zij de kosten daadwerkelijk heeft voldaan. De kosten voor de door de vrouw ingeschakelde derden zijn onnodig gemaakt.

4.De beoordeling

4.1.
Aangezien de zaak internationale aspecten heeft (de vrouw woont in Duitsland en partijen zijn destijds in Duitsland gehuwd) rijst de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Het gaat hier om en kwestie van huwelijksvermogensrecht. Dergelijke kwesties vallen buiten de materiële reikwijdte van de Brussel II-bis-Verordening, de EEX-Verordening, het EEX-Verdrag en het EVEX 2007. Ook andere verdragen of verordeningen zijn niet van toepassing. Dat betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft dient te worden beantwoord aan de hand van de bepalingen zoals die zijn neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Aangezien de man als gedaagde in Nederland woont, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 Rv rechtsmacht.
4.2.
Vervolgens rijst de vraag welk recht van toepassing is. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de criteria zoals neergelegd in het arrest Chelouse Van Leer (HR 10 december 1976, NJ 1977, 275). Gesteld noch gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gemaakt. De voorzieningenrechter gaat er voorshands ook vanuit dat partijen niet dezelfde nationaliteit hebben (hoewel dat niet duidelijk uit de stukken blijkt lijkt het erop dat de vrouw de Duitse nationaliteit heeft). Partijen hebben zich nadat zij in Duitsland waren gehuwd kennelijk gevestigd in Nederland. Daarmee is Nederland het land van eerste huwelijksdomicilie. Dat betekent dat Nederlands recht van toepassing is. Partijen zijn daar ook van uit gegaan in dit kort geding.
4.3.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een spoedeisend belang in de hierboven bedoelde zin. Het enkele feit dat een pensioenuitkering er naar haar aard toe strekt om te voorzien in het levensonderhoud van de ontvanger, zoals de vrouw stelt, is daarvoor onvoldoende. De vrouw zal aannemelijk moeten maken dat zij het geld daadwerkelijk nodig heeft voor haar levensonderhoud en dat van haar daarom niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Daarin is zij niet geslaagd. De vrouw heeft op geen enkele wijze concreet gemaakt dat haar huidige financiële middelen ontoereikend zijn om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Zulks klemt temeer nu de man betwist dat sprake is van een spoedeisend belang en in dat kader stelt dat de vrouw de afgelopen 2,5 jaar kennelijk ook in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien zonder dat zij van de man een pensioenbijdrage heeft ontvangen. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij daar thans niet meer toe in staat zou zijn.
4.5.
Daar komt bij dat de man het bestaan en de hoogte van de geldvordering gemotiveerd heeft betwist. Zo stelt de man dat partijen met de verklaring die zij op 12 november 1994 hebben ondertekend over en weer afstand hebben gedaan van eventuele pensioenaanspraken op de ander. Die stelling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident onjuist. De man heeft ter zitting toegelicht onder welke omstandigheden de verklaring destijds volgens hem tot stand is gekomen. Volgens de man wilden partijen verdere discussie over geld voorkomen mede gelet op de zitting in de alimentatieprocedure die enkele dagen later zou plaatsvinden. Ook heeft de man toegelicht waarom is gekozen voor de term “boedelscheiding” in de verklaring. Volgens de man hebben partijen daarmee willen aansluiten bij de terminologie van het ABP. Partijen wisten volgens de man dus dat het ook ging om pensioenaanspraken. De vrouw betwist weliswaar die gang van zaken maar was zelf niet aanwezig ter zitting om duidelijk te maken hoe het volgens haar destijds wel is gegaan. Dat mr. Winnubst in de door mr. Van Zinnicq Bergmann ter zitting (met toestemming van mr. Winnubst) overgelegde brief van 5 augustus 1994 schrijft dat de man voor wat de verdeling van zijn ouderdomspensioen betreft opteert voor de zogenaamde “voorwaardelijke uitkering” leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat de brief kennelijk een reactie is op een brief van de toenmalige advocaat van de vrouw d.d. 1 augustus 1994 en die brief niet is overgelegd, geldt dat de correspondentie dateert van vóór het ondertekenen van de verklaring zodat geenszins is uitgesloten dat partijen daar in november 1994 op zijn terug gekomen.
4.6.
Daarnaast doet de man nog een beroep op verrekening met pensioenrechten die de vrouw zou hebben opgebouwd. In dit kort geding kan onvoldoende worden vastgesteld in hoeverre de vrouw dergelijke rechten heeft opgebouwd. In hoeverre de Duitse Rentenversicherung van de vrouw volledig buiten de verdeling valt, kan door de voorzieningenrechter niet goed worden beoordeeld. De door de vrouw overgelegde verklaring van drs. [naam 1] geeft daarover onvoldoende uitsluitsel. Zo is onduidelijk wat precies de vraagstelling aan drs. [naam 1] is geweest die aanleiding is geweest voor de verklaring en lijkt de conclusie die drs. [naam 1] trekt op het eerste gezicht niet zonder meer aan te sluiten bij de rest van haar brief. Daar komt bij dat de man onweersproken heeft gesteld dat ook de vrouw in het verleden jarenlang heeft gewerkt. Dat zou betekenen dat de vrouw mogelijk ook pensioenrechten heeft opgebouwd die voor verdeling in aanmerking komen. Het beroep op verrekening van de man lijkt daarmee op voorhand niet volstrekt kansloos.
4.7.
Ten slotte heeft de man ook de juistheid van het door de vrouw betekende bedrag gemotiveerd betwist aan de hand van een in de pleitnota uiteengezette berekening. De man komt uit op een maandbedrag van € 76,70 per maand in plaats van € 280,29. Dat de man reeds had ingestemd met het bedrag van € 280,29 en dat nu plotseling in dit kort geding voor het eerst betwist, zoals de vrouw stelt, is onvoldoende aannemelijk geworden. De man stelt dat zijn berekening ook al in een confraternele brief van zijn advocaat aan de toenmalige advocaat van de vrouw van 26 september 2016 staat vermeld. Het verschil in beide berekeningen is kennelijk de toepassing van een correctiefactor van 2,0990 door de man om de contante waarde om te zetten naar pensioenwaarde. Dat die factor moet worden toegepast volgt volgens de man uit de ABP-formulieren. Wie van partijen gelijk heeft kan in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld.
4.8.
Slotsom is dat geen sprake is van een geldvordering die voldoende aannemelijk is of die dermate spoedeisend is dat deze in kort geding zou moeten worden toegewezen. Afweging van de wederzijdse belangen leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het restitutierisico voor de man waarschijnlijk groot zal zijn. De vorderingen onder A en B van het petitum zullen daarom worden afgewezen. Daarmee bestaat evenmin grond om de man te veroordelen om de kosten van de door de vrouw ingeschakelde derden te vergoeden. Dit deel van vordering C zal om die reden worden afgewezen.
4.9.
Ook de rest van vordering C die strekt tot een veroordeling van de man in de werkelijke door de vrouw gemaakte proceskosten zal worden afgewezen. Gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.