In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een reguliere toevoeging voor de algemene asielprocedure (AA-procedure), maar deze werd door verweerder afgewezen. Verweerder stelde dat er geen wettelijke grondslag was voor het verlenen van een lichte adviestoevoeging in de eerste fase van de asielprocedure, waarin eiseres zich bevond. De rechtbank heeft de procedure en de relevante wetgeving, waaronder het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, grondig geanalyseerd.
De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in de rust- en voorbereidingstermijn, die plaatsvonden na de indiening van de aanvraag, deel uitmaakten van de eerste fase van de asielprocedure. De rechtbank concludeerde dat de werkinstructie V060, die stelde dat een lichte adviestoevoeging kon worden verstrekt voor deze werkzaamheden, kennelijk onredelijk was en buiten toepassing moest blijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep van eiseres gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitvoering van de asielprocedure en de rechtsbijstandverlening, aangezien de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor het verstrekken van een lichte adviestoevoeging in deze context. Dit kan gevolgen hebben voor toekomstige aanvragen en de interpretatie van de relevante wetgeving.