ECLI:NL:RBOBR:2018:6202

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
C/01/340581 / KG ZA 18-681
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot gedoogbesluit door gemeente in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen de Gemeente Bladel. De eisers vorderen dat de Gemeente wordt verplicht om een gedoogbesluit te nemen met betrekking tot bepaalde bouwwerken die zij hebben gerealiseerd op hun percelen. De Gemeente heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat de civiele rechter niet bevoegd is om op deze vordering te beslissen, omdat er een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat voor de eisers. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er inderdaad een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat die voldoende waarborgen biedt voor de eisers. De vordering van de eisers is dan ook afgewezen, en zij zijn niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat de eisers nog geen verzoek tot het nemen van een gedoogbesluit hebben ingediend bij de Gemeente, en dat de civiele rechter pas bevoegd is als de Gemeente een dergelijk verzoek zou afwijzen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 14 december 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/340581 / KG ZA 18-681
Vonnis in kort geding van 14 december 2018
in de zaak van

1.[eiser 1] en

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BLADEL,
zetelend te Bladel,
gedaagde,
advocaten mr. J.L. Stoop en mr. S.T.P. Joosten te Eindhoven.
Eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid met [eisers] (enkelvoud).
Gedaagde zal de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 22 november 2018 met 11 producties
  • de brief van mr. Weda d.d. 26 november 2018 met producties 12 tot en met 14
  • de brief van mr. Joosten d.d. 28 november 2018 met 4 producties
  • de mondelinge behandeling, bij welke gelegenheid [eisers] zijn eis heeft verminderd
  • de pleitaantekeningen van mr. Weda
  • de pleitnota van mr. Stoop en mr. Joosten
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling met daarin tussen partijen gemaakte afspraken
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is eigenaar van percelen grond gelegen aan de [adres] en [adres] . Op de percelen zijn door [eisers] diverse bouwwerken gerealiseerd.
2.2.
Tussen [eisers] en de Gemeente bestaan al jarenlang diverse geschillen. Dat heeft geleid tot meerdere bestuursrechtelijke en civiele procedures.
2.3.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders (b&w) van Bladel [eisers] onder opleggen van dwangsommen onder meer gelast om binnen zes weken na de dag van verzending van dat besluit (4 juli 2016) een tiental op het perceel aan de [adres] aanwezige bouwwerken (aangeduid als bouwwerken 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9a, 9b, 9c en 10) te verwijderen en verwijderd te houden.
2.4.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college van b&w van de Gemeente het bezwaar van [eisers] tegen het besluit van 30 juni 2016 ongegrond verklaard. [eisers] heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.
2.5.
In november 2017 is [eisers] tegen onder meer de Gemeente een civiele bodemprocedure gestart waarin hij onder meer een verklaring voor recht vordert dat de Gemeente de handhaving waar het ziet op de afbraak van de opstellen op perceel [adres] staakt en gestaakt houdt. Tevens heeft [eisers] een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ingesteld waarin hij primair een verbod vordert voor de Gemeente om tot handhaving over te gaan dan wel de Gemeente te gebieden de handhaving te staken en gestaakt te houden op grond van de last onder dwangsom.
2.6.
Bij vonnis van 21 februari 2018 heeft de rechtbank in het incident de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen plaats is voor het ingrijpen door de civiele rechter omdat voor [eisers] een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat.
2.7.
Op 3 mei 2018 heeft [eisers] bij de Gemeente een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een dierenverblijf met overkapping in afwijking van het bestemmingsplan.
2.8.
Bij uitspraak van 26 juni 2018 heeft de rechtbank het beroep van [eisers] tegen het besluit op bezwaar van 18 juli 2017 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit voor zover het betrekking heeft op het verwijderen van de bouwwerken echter in stand gelaten.
2.9.
[eisers] heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2018 en heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat [eisers] de bouwweken hangende de hoger-beroepsprocedure niet hoeft af te breken.
2.10.
Bij uitspraak van 28 september 2018 heeft de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het verzoek van [eisers] tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.11.
Bij brief van zijn advocaat d.d. 1 oktober 2018 heeft [eisers] aan de Gemeente bericht dat hij gebruik wenst te maken van de ruimere mogelijkheid om een gedeelte van de bebouwing te legaliseren op basis van de nieuwe regeling “vergroten bijgebouwen en woningen in het buitengebied.”
2.12.
Het college van b&w heeft bij brief van 4 oktober 2018 aan [eisers] geantwoord dat er nog steeds geen legalisatiemogelijkheden zijn. Wel heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 8 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 september 2018.
2.13.
Bij brief van zijn advocaat d.d. 5 oktober 2018 heeft [eisers] het college van b&w nogmaals verzocht om de begunstigingstermijn voor dat deel van de bebouwing dat past binnen de nieuwe regeling te verlengen tot de omgevingsvergunning is verleend.
2.14.
[eisers] heeft vervolgens een deel van de bouwwerken (namelijk de bouwweken 5, 6, 7, 8, 9a, 9b, 9c en 10) verwijderd.
2.15.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft het college van b&w aan [eisers] bericht dat er geen zicht is op legalisatie omdat er geen vergunbare aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Het college houdt daarom vast aan de opgelegde last onder dwangsom.
2.16.
Bij brief van zijn advocaat d.d. 23 oktober 2018 heeft [eisers] het college van b&w (nogmaals) verzocht om met hem in overleg te treden en om duidelijk aan te geven op welke punten de vergunningaanvraag niet voldoet.
2.17.
Op 8 november 2018 heeft de Gemeente een nieuw ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Daarin is de nieuwe regeling “vergroten bijgebouwen en woningen in het buitengebied” opgenomen.
2.18.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft het college van b&w de aanvraag van [eisers] d.d. 3 mei 2018 om een omgevingsvergunning geweigerd.
2.19.
De Gemeente heeft de onteigening van het perceel [adres] ingezet.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat en na vermindering van eis – om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de Gemeente te gebieden een gedoogbesluit te nemen voor de bouwwerken die bij haar bekend zijn als bouwwerken 3 en 4 en welke zijn opgenomen in de last onder dwangsom van 30 juni 2016 en wel voor de periode tot zes weken nadat een onherroepelijk besluit is genomen op de vergunningaanvraag van 3 mei 2018 alsmede voor de periode tot zes weken nadat een onherroepelijk besluit is genomen op de onteigening van het perceel [adres] , op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of dagdeel dat de Gemeente in gebreke blijft om aan dit gebod te voldoen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
3.2.
[eisers] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
De Gemeente handelt onrechtmatig jegens [eisers] door vast te houden aan de last onder dwangsom en te verlangen dat [eisers] de bouwwerken sloopt. De situatie is sinds het opleggen van de last namelijk wezenlijk veranderd. Inmiddels is er de nieuwe regeling “vergroten bijgebouwen en woningen in het buitengebied” die een ruimere bebouwing toestaat. De huidige omvang van de bebouwing op het perceel [adres] is volgens die regeling toegestaan.
Als gevolg van het ter inzage leggen van het onwerpbestemmingplan op 8 november 2018 bestaat thans concreet zicht op legalisatie van de huidige situatie. De aanvraag van [eisers] om een omgevingsvergunning is dan ook ten onrechte geweigerd door de Gemeente. [eisers] heeft een spoedeisend belang bij het nemen van een gedoogbesluit door de Gemeente omdat hij anders ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen bouwwerken moet slopen die later weer opgebouwd mogen worden als de vergunning is verleend. [eisers] lijdt daardoor onnodig schade. Het afgeven van een gedoogbesluit is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat niet de bestuursrechter, maar de civile rechter bevoegd is om op de vordering te belsissen.
3.3.
De Gemeente voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
De civiele rechter is niet bevoegd om te beslissen op de vordering van [eisers] . Er staat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open voor [eisers] . Indien [eisers] een gedoogverklaring wil, dan dient hij daartoe een verzoek in te dienen bij de Gemeente. Indien de Gemeente een gedoogverklaring afgeeft dan is dat een besluit in de zin van de Awb waartegen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Indien de Gemeente weigert een gedoogverklaring te geven dan is dat een feitelijke handeling waartegen een civiele rechtsgang openstaat. Zover is het echte nog niet nu [eisers] nog helemaal geen aanvraag om een gedoogverklaring heeft gedaan. Er is ook geen sprake van het intrekken van een gedoogverklaring door de Gemeente.
Het ontbreekt [eisers] daarnaast aan voldoende spoedeisend belang. Het enige gevolg van het niet naleven van de last is dat [eisers] dwangsommen zal verbeuren. Dat is geen onomkeerbaar gevolg.
De vordering van [eisers] kan ook niet leiden tot het door hem gewenste resultaat, het niet verbeuren van dwangsommen. Die verbeurt hij ingevolge artikel 5:33 Awb namelijk van rechtswege. Een gedoogverklaring maakt dat niet anders nu het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom daardoor gewoon van kracht blijft.
Daarbij geldt nog dat de Gemeente als bevoegd gezag in de regel verplicht is om over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Het feit dat een gedoogverklaring wordt afgegeven is niet een bijzondere omstandigheid.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Gemeente is dat de civiele voorzieningenrechter niet bevoegd is om op de vordering van [eisers] te beslissen. Dat beroep slaagt. Voldoende aannemelijk is dat voor [eisers] een voor hem met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat die kan leiden tot een resultaat dat vergelijkbaar is met wat hij in dit kort geding heeft gevorderd (vgl. HR 16 maart 1990, NJ 1990/500). De vordering strekt ertoe dat de Gemeente wordt veroordeeld om een gedoogbesluit te nemen. De Gemeente heeft onweersproken gesteld dat indien [eisers] een dergelijk besluit wenst, hij daartoe een verzoek kan indienen bij het bevoegd gezag van de Gemeente. Indien het verzoek wordt toegewezen en door de Gemeente een gedoogverklaring wordt afgegeven, dan kwalificeert dat als een besluit in de zijn van artikel 1:3 lid 1 Awb. Pas indien het verzoek zou worden afgewezen komt de civiele rechter in beeld. Die afwijzing kwalificeert namelijk volgens de Gemeente niet als een besluit in de zin van de Awb, maar als een feitelijke handeling. Vast staat dat door [eisers] tot op heden nog geen verzoek tot het nemen van een gedoogbesluit is ingediend bij het bevoegd gezag van de Gemeente. Die weg staat dus nog voor hem open. De civiele voorzieningenrechter is dan niet bevoegd om in kort geding te beslissen op een vordering die strekt tot het nemen van een dergelijk besluit. De voorzieningenrechter zal [eisers] daarom niet ontvankelijk verklaren in de door hem ingestelde vordering.
4.2.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Strekking van de vordering is dat [eisers] wil voorkomen dat hij dwangsommen verbeurt als hij de op dit moment illegale bouwwerken niet tijdig verwijdert. De Gemeente heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ook indien zij (althans het college van b&w) het door [eisers] gevorderde gedoogbesluit neemt en een gedoogverklaring afgeeft, daarmee niet wordt voorkomen dat [eisers] dwangsommen verbeurt omdat het oorspronkelijke besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom door de gedoogverklaring niet wordt aangetast. Volgens de Gemeente verbeurt [eisers] de dwangsommen ingevolge artikel 5:33 Awb van rechtswege en dient de Gemeente als bevoegd gezag in beginsel ook over gaat tot invordering van verbeurde dwangsommen. De vraag is dan welk belang [eisers] heeft bij een veroordeling van de Gemeente om een gedoogbesluit te nemen.
4.3.
Daar komt bij dat het feit dat er thans een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt dat voorziet in ruimere bouwmogelijkheden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet betekent dat van [eisers] niet meer gevergd zou kunnen worden dat hij voldoet aan de aan hem opgelegde last onder dwangsom. Het gaat slechts om een ontwerpbestemmingsplan. In hoeverre de verruimde bouwmogelijkheden ook terug komen in het definitieve bestemmingsplan en wanneer dat zal zijn is op dit moment nog onzeker.
4.4.
Hoewel [eisers] in het ongelijk wordt gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten tussen partijen de compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. In de dagvaarding is door [eisers] ook nog gevorderd de Gemeente te gebieden informatie te vertrekken waaruit blijkt op welke wijze de vergunningaanvraag dient te worden aangepast om toegewezen te worden. Die informatie is pas na het uitbrengen van de dagvaarding door de Gemeente aan [eisers] verstrekt in de vorm van de brief van 23 november 2018 waarna [eisers] dit onderdeel van zijn vordering ter zitting heeft ingetrokken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eisers] niet ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2018.