ECLI:NL:RBOBR:2018:6375

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
01/860532-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. T. van de Woestijne
  • mr. H.M. Hettinga
  • mr. N. Flikkenschild
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval veroorzaakt door brandweerman met brandweerauto tijdens PRIO1-melding

Op 20 december 2018 deed de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak in een strafzaak tegen een brandweerman die op 14 juni 2017 in Eindhoven een verkeersongeval had veroorzaakt. De verdachte, die met een brandweerauto reed tijdens een PRIO1-melding, negeerde een rood verkeerslicht en reed met een snelheid tussen de 20 en 76 kilometer per uur. Hierdoor kwam hij in aanrijding met een overstekende fietser, die ernstig gewond raakte. De rechtbank sprak de verdachte vrij van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar verklaarde de overtreding van artikel 5 wel bewezen. De rechtbank legde een geldboete op van € 500,--, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende onvoorzichtig of onoplettend had gehandeld om schuld aan het verkeersongeval te kunnen vaststellen, ondanks de ernstige gevolgen voor het slachtoffer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860532-17
Datum uitspraak: 20 december 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1973] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 december 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 november 2018.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 juni 2017 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (brandweerauto), daarmede rijdende over de weg, Boschdijk, gekomen op of ter hoogte van de kruising van die weg en de weg, Steenoven, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, geen gevolg te geven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en/of (daarbij) te rijden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de brancherichtlijn Optische en Geluidssignalen Brandweer voorschrijft, (mede) waardoor een aanrijding of botsing is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en een op die kruising die weg, Boschdijk, overstekende fietser, waardoor een ander (te weten die fietser, genaamd [slachtoffer] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een klaplong en/of schedelfractuur en/of hersenbloeding en/of hersenkneuzing, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 juni 2017 te Eindhoven als bestuurder van een motorrijtuig (brandweerauto), daarmee rijdende op de weg, Boschdijk, gekomen op of ter hoogte van de kruising van die weg en de weg, Steenoven, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en/of (daarbij) heeft gereden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de brancherichtlijn Optische en Geluidssignalen Brandweer voorschrijft, (mede) waardoor een aanrijding of botsing is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en een op die kruising die weg, Boschdijk, overstekende fietser, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsmotivering.

De rechtbank komt op grond van de in geval van hoger beroep uit te werken bewijsmiddelen, die afkomstig zijn uit de processen-verbaal van verhoor van verdachte, van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , alsmede uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (hierna: de verkeersongevallenanalyse) tot de navolgende vaststellingen en oordelen over het bewijs van het tenlastegelegde.
Verdachte is werkzaam bij de brandweer. Op 14 juni 2017 trad verdachte te Eindhoven op als bestuurder van een motorvoertuig, een brandweerauto van het merk Daf. Verdachte was op grond van een zogenoemde PRIO 1-melding, een melding van een incident met de hoogste prioriteit, onderweg naar een bedrijf te Son. Op de kruising (T-aansluiting) van de Boschdijk met de Steenoven (hierna: de kruising) is een botsing ontstaan tussen de door verdachte bestuurde brandweerauto en een door [slachtoffer] bestuurde fiets.
De door verdachte bestuurde brandweerauto voerde optische en geluidssignalen. De brandweerauto was daarmee naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een voorrangsvoertuig als bedoeld in artikel 1 in verbinding met artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Dat verdachte zich mogelijk niet heeft gehouden aan de voor hem als bestuurder van een voorrangsvoertuig geldende regels kan, gelet op deze voorschriften, aan de status van de door hem bestuurde brandweerauto als voorrangsvoertuig niet afdoen.
Rijdend op de Boschdijk en aangekomen bij de kruising straalde het verkeerslicht voor de rijrichting waarin verdachte reed (rechtdoor) rood licht uit. Verdachte is niet voor dit verkeerslicht gestopt. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte door niet te stoppen geen gevolg heeft gegeven aan een voor hem geldend verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen het bepaalde in artikel 91 van het RVV en artikel 2 van de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling), de eerdere vaststelling dat verdachte een voorrangsvoertuig bestuurde, alsmede het oordeel van de rechtbank dat de uitoefening van de taak in dit geval vereiste dat verdachte niet stopte voor het rood licht uitstralende verkeerslicht.
Aan verdachte wordt voorts verweten dat hij (bij het passeren van het verkeerslicht) heeft gereden met een (aanzienlijk) hogere snelheid dan de Brancherichtlijn Optische en Geluidssignalen Brandweer (hierna: de Brancherichtlijn) voorschrijft. In hoofdstuk 7, onder het kopje “Kruispunten”, van de Brancherichtlijn is bepaald dat het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig voorts ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan en dat daarom zo nodig wordt gestopt. In hoofdstuk 7, onder het kopje “Rood Licht”, van de Brancherichtlijn, is voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 kilometer per uur. Andere concrete regels over de door brandweerauto’s in situaties als de onderhavige te rijden snelheid heeft de rechtbank in de Brancherichtlijn niet aangetroffen.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit punt voorop dat voornoemde regels uit de Brancherichtlijn als voor verdachte bindende (verkeers-)regels moeten worden aangemerkt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het opstellen van de Brancherichtlijn verplicht is op grond van artikel 3 van de Regeling, een algemene maatregel van bestuur die rechtstreeks berust op de Wegenverkeerswet 1994. De norm voor de snelheid waarmee een rood licht mag worden gepasseerd is zelfs als zodanig imperatief voorgeschreven in artikel 3, vierde lid, van de Regeling.
De volgende vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of, en zo ja in welke mate, verdachte bij het passeren van het verkeerslicht de voor hem geldende maximumsnelheid van 20 kilometer per uur heeft overschreden. In de verkeersongevallenanalyse is (pagina 13 van de bijlage) geconcludeerd dat verdachte op de Boschdijk, op een traject dat eindigt ongeveer 20 meter vóór het desbetreffende verkeerslicht (hierna: het meettraject), een gemiddelde snelheid heeft gereden van 76 tot 86 kilometer per uur. De officier van justitie heeft op grond hiervan, zo begrijpt de rechtbank, gesteld dat verdachte bij het passeren van dit verkeerslicht en op de daaropvolgende kruising (eveneens) met die snelheid heeft gereden. De rechtbank volgt deze stelling van de officier van justitie echter niet. Daarbij is van belang dat de rechtbank op grond van de verklaringen van verdachte en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] - welke verklaringen in zoverre niet door andere stukken uit het dossier worden tegengesproken - aannemelijk acht dat verdachte vóór het oprijden van het kruispunt snelheid heeft geminderd. Het verminderen van snelheid heeft verdachte volgens zijn eigen verklaring - waarvan de rechtbank bij gebrek aan aanknopingspunten voor de onjuistheid hiervan uit gaat - gedaan zowel door het gaspedaal minder of niet ingedrukt te houden als door het rempedaal in te drukken. De vermindering van de snelheid zal daarmee, zo kan worden aangenomen, meer dan marginaal zijn geweest. Op grond van het voorgaande kan niet worden uitgesloten dat de door verdachte bestuurde brandweerauto reeds bij het einde van het meettraject een snelheid had van minder dan 76 kilometer per uur. In ieder geval acht de rechtbank aannemelijk dat de brandweerauto bij het passeren van het desbetreffende verkeerslicht - ongeveer 20 meter ná het einde van het meettraject - een snelheid had die lager was dan 76 kilometer per uur.
De rechtbank acht op grond van de verkeersongevallenanalyse en de verklaringen van verdachte en de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] over de gereden snelheid, bijeengenomen, voorts wel aannemelijk geworden dat de snelheid van de door verdachte bestuurde brandweerauto bij het passeren van het verkeerslicht hoger was dan 20 kilometer per uur. De rechtbank ziet zich verder in dit oordeel gesterkt door de door (onder andere) verdachte en getuige [getuige 1] beschreven – grote - impact van de botsing op de door het slachtoffer bestuurde fiets, die niet goed lijkt te rijmen met een gereden snelheid van maximaal 20 kilometer per uur. Voor een nadere vaststelling van de snelheid van de brandweerauto acht de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aanwezig. Aldus komt de rechtbank tot de vaststelling dat de door verdachte bestuurde brandweerauto bij het passeren van het desbetreffende verkeerslicht heeft gereden met een snelheid tussen de 20 en de 76 kilometer per uur.
Op grond van de hiervoor vastgestelde snelheid komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte in strijd heeft gehandeld met het voor hem geldende, in de Brancherichtlijn neergelegde, gebod dat het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 kilometer per uur.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op de kruising, kort vóór de botsing met de fietser (die plaatsvond aan de andere zijde van de door verdachte opgereden kruising), weer gas heeft gegeven. Het ontbreekt de rechtbank echter aan gegevens om te bepalen tot welke vermeerdering van snelheid van de brandweerauto dit heeft geleid. De rechtbank zal er daarom van uitgaan dat de door verdachte bestuurde brandweerauto ook op de kruising en bij de botsing met de fiets van het slachtoffer een snelheid had van tussen de 20 en de 76 kilometer per uur.
De vraag is of verdachte aldus tevens heeft gehandeld in strijd met het voor hem geldende, in de Brancherichtlijn neergelegde, gebod dat het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met
aangepastesnelheid. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden:
  • Het begrip aangepaste snelheid is door de wetgever niet nader ingevuld;
  • De maximumsnelheid (voor niet-voorrangsvoertuigen) bedroeg ter plaatse 80 kilometer per uur;
  • Verdachte reed op de kruising tussen de 20 en de 76 kilometer per uur;
  • Verdachte heeft vóór het oprijden van de kruising snelheid geminderd.
Verdachte reed aldus op de kruising met een snelheid die in ieder geval zowel lager was dan 80 kilometer per uur als lager dan de snelheid die hij reed op andere, minder gevaarlijke, weggedeelten. Aldus is de rechtbank van oordeel dat voldoende bewijs voor het overtreden van het hier bedoelde gebod ontbreekt.
De vraag is vervolgens of de bewezen te verklaren gedraging - het passeren van het verkeerslicht met meer dan 20 kilometer per uur - gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten tegen dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Pas als kan worden geoordeeld dat verdachte minimaal in aanmerkelijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend is geweest, kan tot het oordeel worden gekomen dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bij de beantwoording van deze vraag weegt de rechtbank met name mee dat verdachte bij het naderen van de kruising enerzijds wel snelheid heeft geminderd en het slachtoffer (stilstaand bij het verkeerslicht) heeft waargenomen, maar anderzijds dat verdachte geen (oog-) contact heeft gemaakt met het slachtoffer en zich daarmee onvoldoende ervan heeft vergewist dat het slachtoffer de brandweerauto ook heeft waargenomen. Voorts acht de rechtbank relevant dat de door verdachte bestuurde brandweerauto moet worden aangemerkt als een ‘sterke verkeersdeelnemer’ met een - zo mag van algemene bekendheid heten - relatief lange remweg, terwijl de door verdachte bestuurde fiets is aan te merken als een ‘zwakke verkeersdeelnemer’. Het meeste gewicht hecht de rechtbank echter aan de omstandigheid dat de rechtbank bij gebrek aan voldoende gegevens niet kan vaststellen in welke mate verdachte de voor hem bij het passeren van het verkeerslicht geldende maximumsnelheid van 20 kilometer per uur heeft overschreden, maar enkel dat de snelheid tussen de 20 en de 76 kilometer per uur heeft gelegen.
Alles afwegend concludeert de rechtbank dat in dit geval tot het oordeel kan worden gekomen dat bij verdachte - door te rijden met de door de rechtbank vastgestelde snelheid - sprake is van enige mate van schuld, maar niet van de in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 vereiste mate van schuld.
De rechtbank merkt daarbij voor de goede orde nog op dat zonder meer kan worden gesteld dat de gevolgen van de botsing voor het slachtoffer zeer ernstig zijn geweest, maar dat de ernst van de gevolgen van bepaald verkeersgedrag op zichzelf onvoldoende is om tot bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen.
Verdachte zal dan ook van het primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Op grond van de hiervoor staande overwegingen komt de rechtbank wel tot het oordeel dat het aan verdachte subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, op de wijze als na te melden.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 14 juni 2017 te Eindhoven als bestuurder van een motorrijtuig (brandweerauto), daarmee rijdende op de weg, Boschdijk, gekomen ter hoogte van de kruising van die weg en de weg, Steenoven, bij het passeren van een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde heeft gereden met een hogere snelheid dan de brancherichtlijn Optische en Geluidssignalen Brandweer voorschrijft, mede waardoor een botsing is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en een op die kruising die weg, Boschdijk, overstekende fietser, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen.
Indien tegen dit verkort vonnis beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

De officier van justitie vordert op grond van een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, waarbij de mate van schuld zou dienen te worden gesteld op zeer onvoorzichtig, een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke rijontzegging van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht.
Verdachte heeft als bestuurder van een brandweerauto gevaar veroorzaakt op de openbare weg. De gevolgen van het rijgedrag van verdachte voor het slachtoffer zijn zeer ernstig geweest. Bij het slachtoffer is sprake van blijvend hersenletsel, met alle gevolgen van dien voor het leven van het slachtoffer. Deze gevolgen zijn op zich voorzienbare gevolgen van de door verdachte gemaakte verkeersfout. Duidelijk is voor de rechtbank echter ook dat verdachte deze gevolgen voor het slachtoffer niet heeft gewild, maar dat deze zijn veroorzaakt door een moment van onvoorzichtig verkeersgedrag van verdachte. Verkeersgedrag dat verdachte bovendien heeft vertoond in het kader van zijn taakvervulling als brandweerman, waarbij hij onderweg was naar een melding van een brand met de hoogste prioriteit. De rechtbank zal, rekening houdend met deze uiteenlopende feiten en omstandigheden, tot een in haar ogen passende bestraffing komen.
Voor het bewezenverklaarde wordt in de praktijk als uitgangspunt een geldboete opgelegd. De rechtbank ziet onvoldoende grond om in dit geval af te wijken van dit uitgangspunt. De rechtbank zal aan verdachte opleggen een geldboete van € 500,--, bij niet betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis.
De rechtbank zal gelet op de ernst van het feit naast een geldboete een rijontzegging opleggen. De rechtbank zal gelet op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en het belang dat verdachte heeft bij het kunnen beschikken over een rijbewijs de duur van deze rijontzegging beperken en deze rijontzegging geheel voorwaardelijk opleggen. De rechtbank zal de proeftijd daarbij voorts stellen op één jaar, gelet op het feit dat het bewezenverklaarde al anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden, in juni 2017 en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat verdachte zich nadien in het verkeer of anderszins strafrechtelijk heeft misdragen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank tot een wezenlijk andere bewezenverklaring komt dan de door de officier van justitie gevorderde bewezenverklaring en de straf die de rechtbank zal opleggen haar passend en geboden voorkomt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het onder primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij.
verklaart het onder subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de overtreding:

overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straf en maatregel.

Ten aanzien van subsidiair:Geldboete van EUR 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.

Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (bromfietsen daaronderbegrepen) voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. N. Flikkenschild, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier,
en is uitgesproken op 20 december 2018.