ECLI:NL:RBOBR:2018:6567

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
C/01/335816 / EX RK 18-113
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de lijst der geldelijke regelingen Weerijs-Zuid en asbestverontreiniging op percelen

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 22 november 2018, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de lijst der geldelijke regelingen (LGR) Weerijs-Zuid, vastgesteld door het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant. Verzoekers, bijgestaan door hun advocaat mr. R.J.G. Ensink, betwisten de juistheid van de ruilklassenkaart en de kosten van asbestsanering die aan hen in rekening zijn gebracht. De rechtbank behandelt de grieven van verzoekers, waarbij zij aanvoeren dat de verrekening van de over- en onderbedeling onjuist is en dat de kosten voor de asbestsanering ten onrechte zijn doorberekend.

De rechtbank overweegt dat de ruilklassenkaart niet onjuist is vastgesteld en dat de kosten van sanering terecht aan verzoekers zijn doorbelast. De rechtbank stelt vast dat de opkomend eigenaar van de percelen niet verplicht was de asbestverontreiniging te accepteren en dat verzoekers de mogelijkheid hebben gehad om zelf de sanering uit te voeren. De rechtbank verklaart het beroep van verzoekers ongegrond en compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat elk van hen de eigen kosten draagt.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van eigenaren bij bodemverontreiniging en de toepassing van de Wet inrichting landelijk gebied in het kader van de ruilklassen en de financiële gevolgen daarvan.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335816 / EX RK 18-113
Beschikking van 22 november 2018
in de zaak van

1.[verzoeker 1] en

2.
[verzoeker 2],
Beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
advocaat mr. R.J.G. Ensink te Breda
tegen
Het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch,

1.De procedure

1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft verweerder de lijst der geldelijke regelingen Weerijs-Zuid (hierna: LGR) vastgesteld. De LGR heeft van 24 mei 2018 tot en met 4 juli 2018 ter inzage gelegen.
1.2.
Bij verzoekschrift van 2 juli 2018, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 3 juli 2018, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de LGR. De grieven van verzoekers tegen de LGR houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
1. De verrekening van de over- en onderbedeling is onjuist, omdat die is gebaseerd op de onjuist tot stand gekomen ruilklassenkaart.
2. De kosten voor de asbestsanering op het door verzoekers ingebrachte perceel zijn ten onrechte in rekening gebracht.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft tevens algemene stukken in het geding gebracht. Daarbij bevinden zich de Nota van zienswijzen Lijst der Geldelijke regelingen landinrichting Weerijs-Zuid, de Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen (hierna: de Nadere regels), voorbeeldbedrijven ten behoeve van de schatting, de algemene bepalingen bij de LGR Weerijs-Zuid, de voorlopige kostenopgave LGR Weerijs-Zuid, het besluit vaststelling ruilplan Weerijs-Zuid van 1 september 2015 en het besluit van verweerder van 18 september 2018, waarbij mr. M.A.T.L. Thijssen en mr. H.J.W. Leenen zijn gemachtigd om namens verweerder schriftelijk verweer te voeren en verweerder te vertegenwoordigen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank.
1.4.
Het beroep van verzoekers is op 11 oktober 2018 ter zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. N. de Wilde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door mevrouw [naam medewerker provincie] , medewerker van de Provincie Noord-Brabant, en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster. Tevens is verschenen de heer [naam bodemdeskundige] , als bodemkundige werkzaam bij de Provincie Noord-Brabant.
1.5.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De inbreng en de toedeling

2.1.
De inbreng en de toedeling van verzoekers zijn weergegeven op aangehechte kaartjes.

3.De LGR

3.1.
De individuele overzichten LGR die betrekking hebben op verzoekers (R-nummers [nummer] en [nummer] ) zijn aan deze beschikking gehecht.

4.De beoordeling

Grief 1

4.1.
Verzoekers voeren aan dat zij qua oppervlakte zijn overbedeeld met 0.29.00 ha. Daarvoor moeten zij in totaal € 27.874.58 afrekenen. In de eerdere beroepsprocedure met betrekking tot het ruilplan heeft verweerder erkend dat de toedeling ten opzichte van de inbreng wat betreft de kwaliteit van de gronden voor de beoogde bestemming (boomteelt en veehouderij) min of meer gelijkwaardig is. Er is in ieder geval geen sprake van een sterke verbetering van de kwaliteit van de gronden op basis van de vergelijking toedeling-inbreng. Daarbij is van belang dat verweerder zich in dat verband uitdrukkelijk op het standpunt stelde dat de gehele inbreng met de gehele toedeling vergeleken moest worden. Thans wordt evenwel een afrekening in de LGR opgenomen die gebaseerd is op een onderverdeling van alle ingebrachte en toebedeelde percelen in 4 ruilklassen. Deze standpunten zijn innerlijk tegenstrijdig.
Bovendien is de ruilklassenkaart niet juist. Alterra heeft in 2008 in opdracht van de Dienst Landelijk Gebied een rapport uitgebracht, waaruit volgt dat er voor de gebruiksbestemming “boomteelt” 6 geschiktheidsklassen moeten worden onderscheiden. Bij de vaststelling van de ruilklassenkaart heeft verweerder er evenwel voor gekozen om slechts één gecombineerde gebruiksbestemming vast te stellen met een onderverdeling in slechts 4 ruilklassen. Dit doet geen recht aan de diversiteit van gebruiksbestemmingen en de bruikbaarheid van de gronden. Op basis van de ruilklassenkaart zijn gronden op papier uitruilbaar gemaakt, terwijl zij dat in realiteit niet zijn. Aldus bepaalt verweerder impliciet hoe de bedrijfsvoering dient te worden ingericht. Weliswaar hebben verzoekers veel grond in ruilklasse 1 rondom de bedrijfswoning toegedeeld gekregen, maar de huiskavel is in de bedrijfsvoering niet bestemd voor boomteelt of tuin- weide- of akkerbouw, omdat het melkvee bij de bedrijfswoning dient te worden geweid. Aldus krijgen verzoekers een rekening gepresenteerd voor een dure kavel, waarvan zij de waarde niet of slechts beperkt kunnen verzilveren aldus verzoekers.
4.2.
Verweerder voert aan dat ingevolge artikel 61 Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en toegedeelde gronden met de eigenaren in geld wordt verrekend. Voor die verrekening dient verweerder op grond van artikel 62, tweede lid Wilg de agrarische verkeerswaarde vast te stellen. Daarbij dient verweerder de regels, bedoeld in artikel 63, tweede lid, Wilg in acht te nemen. Bij besluit van 14 februari 2012 heeft verweerder, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg), de agrarische verkeerswaarde per ruilklasse vastgesteld. In de agrarische verkeerswaarde is de kwaliteit van de grond verdisconteerd. Aldus is vastgesteld dat de overbedeling voor verzoekers gezamenlijk
€ 27.874,58 bedraagt. In de nota van zienswijzen is de onderbouwing van dit bedrag nader uitgewerkt.
De overbedeling in cultuurgrond bedraagt geen 0.29.00 ha, maar 0.45.94 ha.
Verweerder betwist dat de ruilklassenkaart op onjuiste wijze tot stand is gekomen en onjuist is.
4.3.
De rechtbank zal eerst ingaan op de stelling van verzoekers dat de ruilklassenkaart niet juist tot stand gekomen en/of onjuist is. De bodemkundige [naam bodemdeskundige] heeft in het als bijlage 13 bij het verweerschrift gevoegde Bodemrapport uitgelegd dat de kaarteenheden van de door Alterra in 2008 vervaardigde bodem- en grondwatertrappenkaart in overleg met Alterra zijn vertaald in de ruilklassenkaart, waarbij 4 ruilklassen zijn onderscheiden.
Op grond van artikel 20 lid 1 Regeling inrichting landelijk gebied wordt de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming ingedeeld in ten minste drie klassen. Nu verweerder een (gecombineerde) ruilklassenkaart heeft vastgesteld met daarin vier ruilklassen, is er geen strijd met dit wettelijke voorschrift. Daaraan doet niet toe of af dat Alterra aanvankelijk een ruilklassenkaart met daarin zes ruilklassen heeft ontworpen. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van verzoekers dat de ruilklassenkaart niet juist tot stand is gekomen of onjuist is.
In het als bijlage 4 bij het verweerschrift gevoegde “rapport zienswijze” is berekend hoe de door verzoekers te betalen bedragen tot stand zijn gekomen. Daarbij is ook uitgelegd dat verzoekers weliswaar qua kadastrale oppervlakte 0.29.00 ha meer hebben gekregen, maar dat de oppervlakte cultuurgrond 0.45.94 ha meer is dan in de inbreng. Dit houdt verband met het feit dat de toedeling ten opzichte van de inbreng minder nihil-elementen heeft, zo valt te lezen in het Bodemrapport. Verzoekers hebben de berekening op zichzelf niet betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de grief ongegrond is.
Grief 2
4.4.
Verzoekers voeren aan dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om een regeling te treffen met de opkomend eigenaar over de sanering van het kavelpad. Uit het in opdracht van de Provincie Noord-Brabant door BK Ingenieurs uitgevoerde asbestonderzoek blijkt dat er ter plaatse van het puinpad sprake is van de aanwezigheid van asbest in de puinhoudende toplaag tot 30 centimeter onder maaiveld. Deze asbestverontreiniging betreft vermoedelijk een historisch geval, ontstaan voor 1993. De conclusie van het rapport d.d. 23 mei 2016 luidt dat er op de locatie geen sprake is van onaanvaardbare risico’s en dat volstaan kan worden met een beperkingenregistratie van de bodemverontreiniging. Sanering is derhalve niet aangewezen. Gelet op het rapport stellen verzoekers zich op het standpunt dat geen sprake is van “ernstige gebruiksbeperkingen” van de toegedeelde grond. De asbestverontreiniging levert dan ook geen verrekenpost op.
4.5.
Verweerder voert het volgende aan. De opkomend eigenaar van de door verzoekers ingebrachte percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] heeft zich na de kavelovergang tot de bestuurscommissie gewend met de mededeling dat de betreffende percelen niet leeg en schoon waren opgeleverd. In de percelen was puin aanwezig. Vervolgens is verzoekers bij brief van 17 november 2015 verzocht de percelen alsnog leeg en schoon op te leveren. Naar aanleiding daarvan hebben verzoekers zich met hun adviseur de heer [naam adviseur] op 26 november 2015 op het spreekuur van de landinrichting Weerijs-Zuid gemeld. Daarbij werd aangegeven dat ook in de toedeling van verzoekers een puinpad aanwezig was. Afgesproken werd dat het in de toedeling aanwezige pad gehandhaafd zou blijven en dat de bestuurscommissie het pad op de door verzoekers ingebrachte percelen zou verwijderen. Feitelijk werd het daarmee kavelaanvaardingswerk in het kader van de toedeling van de opkomende eigenaar. Bij de uitvoering van die werken bleek evenwel dat het betreffende puinpad met asbest was verontreinigd. Hiervan zijn verzoekers bij brief van 5 augustus 2016 in kennis gesteld. In deze brief zijn aan verzoekers twee opties voorgelegd: zelf de sanering uitvoeren of deze door de bestuurscommissie te laten doen, waarbij de kosten via de LGR verrekend zouden worden. Naar aanleiding van deze brief heeft er op 14 september 2016 een gesprek plaatsgevonden, waarvan een verslag op 22 september 2016 aan verzoekers is gezonden. Bij brief van 26 oktober 2016 aan verzoekers is de kostenraming voor de sanering toegezonden en is aan hen opnieuw de vraag voorgelegd of zijzelf of de bestuurscommissie de sanering zou uitvoeren. Bij brief van 1 november 2016 heeft mr. Ensink laten weten dat verzoekers niet gehouden zijn tot sanering over te gaan c.q. de kosten van sanering te dragen. Vervolgens is, overeenkomstig het bepaalde in de Nadere regels, onderzocht of het op vrijwillige basis ongedaan maken van de toedeling van het verontreinigde gedeelte tot de mogelijkheden behoorde. De opkomend eigenaar heeft daarop echter te kennen gegeven daartoe niet bereid te zijn. Bij brief van 22 november 2016 zijn verzoekers hiervan in kennis gesteld en is hen meegedeeld dat door de bestuurscommissie tot sanering zal worden overgegaan en de kosten via de LGR in rekening zullen worden gebracht. Aldus is in de ontwerp-ijst LGR een bedrag van de geraamde kosten van
€ 16.551,60 opgenomen. Uiteindelijk bedroegen de saneringskosten € 25.498,00 ex BTW. De meerkosten heeft verweerder voor zijn rekening genomen.
Verweerder is van mening dat de Nadere regels niet verlangen dat verzoekers in de gelegenheid zouden moeten zijn gesteld om een regeling te treffen met de opkomend eigenaar. Niets had verzoekers in de weg gestaan zelf te proberen een regeling met de opkomend eigenaar te treffen, aldus verweerder.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 26, lid 2 onder i. Bilg kan in de LGR een verrekenpost worden opgenomen ter zake van kosten in verband met een geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming.
Uit het bij bijlage 14 bij het verweerschrift gevoegde rapport van het door BK uitgevoerde onderzoek naar asbest in de door verzoekers ingebrachte grond aan de [adres] blijkt dat op de locatie visueel asbest is aangetroffen en in de onderzochte verdachte laag analytisch asbest is aangetoond. Het totale gewogen gehalte aan asbest in de toplaag bedraagt 265 mg/kg ds hechtgebonden. Daarbij is de norm van 100 mg/kg ds overschreden. Weliswaar is geen sprake van onaanvaardbare risico’s, aangezien de concentratie van hechtgebonden asbest onder 1.000 mg/kg ds ligt, en hoefden er niet op korte termijn saneringsmaatregelen te worden getroffen. Dat neemt niet weg dat volgens het rapport sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest in de grond. Immers vermeldt het rapport onder “4.2. Normering”:
“Indien asbest boven 100 mg/kg ds aanwezig is en deze vóór 1993 is ontstaan, is ongeacht de omvang van de verontreiniging sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest in grond.”
De opkomend eigenaar hoefde de aanwezigheid van de ernstige asbestverontreiniging niet te accepteren. Hij zou daarvan immers beperkingen ondervinden bij de bewerking van de aan hem toegedeelde grond. Het is een feit van algemene bekendheid dat asbest een gevaarlijke kankerverwekkende stof is. Roeren van met asbest vervuilde grond kan ernstige schade aan de gezondheid opleveren. Daarom diende sanering van de grond plaats te vinden. Aan verzoekers is de mogelijkheid geboden de sanering zelf uit te voeren. Nu zij zich op het standpunt stelden dat zij daartoe niet verplicht waren, heeft verweerder dit laten doen. Zoals verweerder terecht opmerkt, hoefde hij niet eerst verzoekers in de gelegenheid te stellen om een regeling te treffen met de opkomend eigenaar. Verweerder kan dan ook, gelet op artikel 26 lid 2 onder i. Bilg de kosten verhalen op verzoekers, nu zij dit perceel met de vervuiling hebben ingebracht. De rechtbank acht daarom deze grief ook ongegrond.
De proceskosten
4.7.
De rechtbank ziet in de aard van de zaak aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren op na te melden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het beroep ongegrond,
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2018.