ECLI:NL:RBOBR:2018:6570

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
C/01/335907 / EX RK 18-116
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldelijke regelingen in het kader van de Wet inrichting landelijk gebied met betrekking tot de inbreng en toedeling van landbouwgrond

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 22 november 2018, wordt het beroep van de vennootschap onder firma [verzoekster] tegen de lijst der geldelijke regelingen Weerijs-Zuid behandeld. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.H.U. Keizer, stelt dat de grond onder weg ten onrechte als nihil inbreng is aangemerkt en dat de vergelijking tussen inbreng en toedeling niet correct is uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat de beoordeling van de inbreng en toedeling moet plaatsvinden op basis van de toestand op de peildatum en niet op hetzelfde moment, zoals verzoekster bepleit. De rechtbank concludeert dat de indeling van de "problematische grond" in ruilklasse 3 terecht is, en dat de aanwezigheid van bodemvreemde materialen onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep van verzoekster ongegrond en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335907 / EX RK 18-116
Beschikking van 22 november 2018
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[verzoekster],
gevestigd te Rijsbergen,
verzoekster,
gemachtigde mr. R.H.U. Keizer te Roosendaal,
tegen
Het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch,

1.De procedure

1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft verweerder de lijst der geldelijke regelingen Weerijs-Zuid (hierna: LGR) vastgesteld. De LGR heeft van 24 mei 2018 tot en met 4 juli 2018 ter inzage gelegen.
1.2.
Bij verzoekschrift van 2 juli 2018, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 4 juli 2018, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de LGR. De grieven van verzoekster tegen de LGR houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
1. Verzoekster is van mening dat van perceel [perceelnummer] ook de resterende oppervlakte van 0.04.20 ha tegen de aanliggende ruilklasse dient te worden verrekend.
2. Verzoekster is van mening dat de sloot die grenst aan de kavels [kavelnummer] en [kavelnummer] in de toedeling als nihil moet worden aangemerkt.
3. Van kavel [kavelnummer] dient 1.55.18 ha tegen klasse 4 in plaats van klasse 3 verrekend te worden.
4. De bodemvreemde materialen die bij kavel [kavelnummer] terug in de grond zijn gestopt, dienen te worden verwijderd.
5. Verzoekster beschikt niet over alle kaarten van de inbreng waarop alle door haar als nihil aangemerkte elementen zijn aangegeven en kan dus geen vergelijking maken met de oppervlakte die volgens haar in de toedeling als nihil aangemerkt zouden moeten worden.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft tevens algemene stukken in het geding gebracht. Daarbij bevinden zich de Nota van zienswijzen Lijst der Geldelijke regelingen landinrichting Weerijs-Zuid, de Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen (hierna: de Nadere regels), voorbeeldbedrijven ten behoeve van de schatting, de algemene bepalingen bij de LGR Weerijs-Zuid, de voorlopige kostenopgave LGR Weerijs-Zuid, het besluit vaststelling ruilplan Weerijs-Zuid van 1 september 2015 en het besluit van verweerder van 18 september 2018, waarbij mr. M.A.T.L. Thijssen en mr. H.J.W. Leenen zijn gemachtigd om namens verweerder schriftelijk verweer te voeren en verweerder te vertegenwoordigen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank.
1.4.
Het beroep van verzoekster is op 11 oktober 2018 ter zitting behandeld. Verschenen is de heer [naam vennoot] , vennoot van verzoekster, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.H.U. Keizer en vergezeld van zijn dochter [naam dochter] . Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door mevrouw [naam medewerker provincie] , medewerker van de Provincie Noord-Brabant, en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster. Tevens is verschenen de heer [naam bodemdeskundige] , als bodemkundige werkzaam bij de Provincie Noord-Brabant. De belanghebbende [naam belanghebbende] is niet verschenen.
1.5.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De LGR

2.1.
Het individuele overzicht LGR dat betrekking heeft op [naam vennoot] is aan deze beschikking gehecht.

3.De inbreng en de toedeling

3.1.
De inbreng en de toedeling van [naam vennoot] zijn weergegeven op aangehechte kaartjes.

4.De beoordeling

Grief 1 (als nihil aangemerkte grond onder het Smokstraatje)

4.1.
Verzoekster voert aan dat in de eigendomspapieren nergens een pad staat beschreven als onderdeel van het perceel en ook geen recht van overpad voor andere gebruikers van het Smokstraatje. Verzoekster is daarom van mening dat de hele oppervlakte van de kavel als cultuurgrond had moeten worden uitgeruild.
4.2.
Verweerder voert aan dat verzoekster zich in haar zienswijze op het standpunt stelde dat het Smokstraatje een gemeenteweg was en niet tot haar eigendom behoorde. In de Nota van zienswijzen is aangegeven dat de weg wel degelijk tot het eigendom van verzoekster behoorde en dat na herberekening is vastgesteld dat de oppervlakte nihil geen 0.05.60 ha bedraagt, maar 0.04.20 ha. Dit is gebleken uit de meting van de kadastrale oppervlakte. Dit heeft tot een gewijzigde vaststelling van de LGR geleid. Het Smokstraatje is een openbare weg in de zin van de Wegenwet en in het Inrichtingsplan met wegnummer 51 als te handhaven openbare weg opgenomen. De inbreng van verzoekster ter plaatse van het Smokstraatje is terecht als nihil bestempeld.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Kennelijk heeft verzoekster gedacht dat de bij haar in gebruik zijnde cultuurgrond de oppervlakte had, zoals vermeld in de akte van levering, die verzoekster ter zitting heeft overgelegd. Het enkele feit echter dat in de akte van levering alleen cultuurgrond staat vermeld en niet dat in de oppervlakte een gedeelte van het Smokstraatje is begrepen, bewijst niet dat dit gedeelte niet ook viel binnen de kadastrale grenzen van het door verzoekster ingebrachte perceel. Blijkbaar is daarmee de kadastrale oppervlakte van de ingebrachte cultuurgrond kleiner dan verzoekster dacht. Dat betekent echter niet dat het gedeelte van het Smokstraatje dat door verzoekster is ingebracht, onterecht als nihil inbreng is aangemerkt. De grief is dan ook ongegrond.
Grief 2
4.4.
Verzoekster is van mening dat de sloot die grenst aan de kavels [kavelnummer] en [kavelnummer] in de toedeling als nihil moet worden aangemerkt. De inbreng en de toedeling moeten volgens verzoekster voor wat betreft de aanwezigheid van sloten óf beiden worden vergeleken naar de situatie voor peildatum óf beiden naar de situatie van na de kavelaanvaardingswerkzaamheden.
4.5.
Verweerder voert het volgende aan.
De vraag is of verzoekster in de toedeling is benadeeld ten opzichte van de inbreng. Daarbij is niet relevant hoe de toedelingskavel er op de peildatum uitzag.
In het kader van de voorbereiding van het inrichtingsplan zijn de waterlopen met een breedte van minimaal 1 meter die op de waterlegger stonden en om die reden aan het waterschap zouden worden toegewezen op nihil gesteld. Alle andere waterlopen, zoals de onderhavige, zijn uitgeruild tegen de ruilklasse van de aangrenzende grond. Verweerder heeft onderzocht of verzoekster meer waterlopen krijgt toegedeeld dan zij heeft ingebracht. Dan blijkt dat verzoekster 650 meter aan sloten heeft ingebracht en 540 meter krijgt toegedeeld, per saldo derhalve minder sloten. Als daarbij ook nog de breedte wordt betrokken, dan blijkt dat de ingebrachte oppervlakte aan sloten ca. 790 m² bedraagt en de toegedeelde oppervlakte ca. 565 m², aldus verweerder
.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat deze grief ongegrond is. De stelling van verzoekster dat de inbreng en de toedeling naar hetzelfde moment moeten worden beoordeeld, vindt geen steun in het recht. Het gaat om de vergelijking tussen de inbreng, zoals verzoekster die had op het moment van de peildatum en de toedeling zoals verzoekster die nu heeft, dus ná uitvoering van de kavelaanvaardingswerkzaamheden. Verzoekster betwist niet dat de inbreng per saldo meer sloten had dan de toedeling nu heeft. Verzoekster is dan ook niet benadeeld. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het opnemen van verrekenpost op dit punt.
Grief 3
4.7.
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking met betrekking tot het ruilplan in het door [naam vennoot] ingestelde beroep (C/01/273640/EK RK 14-23) onder 2.4. het volgende overwogen:
“Op grond van de bevindingen en conclusies van Alterra, die de rechtbank tot de hare maakt en die door partijen niet gemotiveerd zijn weersproken, stelt de rechtbank vast, dat kavel [kavelnummer] in principe uitruilbaar is. Dit zou in dit geval slechts anders zijn als de gehaltes aan ijzer in de toegedeelde kavel zouden maken dat daarop te telen gewassen toxisch zijn voor mens en dier en dat is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank stelt echter wel vast dat onmiskenbaar sprake is van een substantieel kwaliteitsverschil tussen inbreng en toedeling, zowel qua hoedanigheid van de grond als qua gebruiksmogelijkheden.”
Onder 2.7. van genoemde beschikking heeft de rechtbank overwogen dat het geconstateerde kwaliteitsverschil tussen inbreng en toedeling bij de LGR ter sprake kan worden gebracht.
4.8.
Verzoekster is van mening dat het problematische gedeelte van de kavel in ruilklasse 4 moet worden ingedeeld in plaats van in ruilklasse 3. Verzoekster verwijst naar genoemde overwegingen. Volgens verzoekster is onmiskenbaar sprake van kwaliteitsverschil van kavel [kavelnummer] met de ingebrachte kavel [perceelnummer] . Er is in het kader van de kavelwerkzaamheden drainage aangelegd, maar deze heeft helaas niet het gewenste effect, er blijft nog steeds water op het onderste gedeelte van het perceel staan. Ter zitting zijn door verzoekster foto’s getoond, waaruit dit volgens haar blijkt.
4.9.
Verweerder verwijst naar het rapport zienswijze (bijlage 4 bij het verweerschrift) Daarin is met betrekking tot de zienswijze van verzoekster op dit punt het volgende opgenomen:
“Het grootste gedeelte van kavel [kavelnummer] is ingedeeld in ruilklasse 3, omdat de bodem-grondwatertrapcombinatie voor dit gedeelte van de kavel een cZg35kv IIIb betreft. Dat betekent een sterk lemige, fijnzandige Beekeerdgrond met cultuurdek, met een GHG van 30-maaiveld en een GLG van 110- cm maaiveld. Tijdens een nadere beschouwing in het veld op 14 september 2012, naar aanleiding van een zienswijze tegen het ruilplan is geconstateerd dat het iets droger is dan de grondwatertrappenkaart weergeeft en dat de locatie van de voormalige beekbedding in deze kavel is opgevuld met materiaal afkomstig uit de nieuwe beek. De ontwateringstoestand en de vochtvoorziening zijn echter beter dan de ingebrachte kavel [perceelnummer] . Reclamant verwijst naar de uitspraak van de rechtbank inzake het beroepschrift tegen het ruilplan. Alterra heeft echter noch in haar onderzoek noch in haar conclusies, onderzoek gedaan of uitspraken gedaan over de bodemgeschiktheidsverschillen tussen kavel [kavelnummer] en de nabijgelegen inbrengkavels. Het onderzoek zag enkel toe op verschillen in ijzergehalten en mogelijke consequenties voor teelten. Daarnaast zijn er kavelaanvaardingswerken uitgevoerd op de kavel die de bodemgeschiktheid verbeteren. Derhalve is indeling in ruilklasse 3 correct.”
Volgens verweerder bevat de uitspraak van de rechtbank van 17 december 2014 een misslag. De overweging van de rechtbank dat onmiskenbaar sprake is van een substantieel kwaliteitsverschil tussen inbreng en toedeling kan niet blijken uit het Bodemrapport van Alterra (bijlage 14 bij het verweerschrift). Verweerder verwijst naar de conclusie onder h. in dat rapport. Het vermeende kwaliteitsverschil kan niet worden afgeleid uit het door Alterra uitgevoerde onderzoek naar verschil in ijzergehalte en mogelijke consequenties voor teelten. Het ijzergehalte is ondergeschikt aan de hoogte en de droogtegevoeligheid van de kavel. Dit ijzergehalte is geen aanleiding om (een gedeelte van) kavel [kavelnummer] in te delen in ruilklasse 4. Ook de afwateringstoestand is geen reden om de grond in te delen in klasse 4. Er is drainage aangelegd. Water heeft tijd nodig om in de grond te zakken. De fotos’ die verzoekster ter zitting heeft getoond, zijn een momentopname, aldus verweerder.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het door verweerder als bijlage 14 bij het verweerschrift gevoegde Bodemrapport van Alterra blijkt dat de rechtbank destijds bij het formuleren van de door de onderzoeker van Alterra te beantwoorden vragen, onder h. de volgende vraag heeft geformuleerd:
“Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechtbank volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?”
Op deze vraag heeft de onderzoeker van Alterra het volgende geantwoord:
“Het oordeel zou niet gebaseerd dienen te zijn op verschillen in ijzergehalte, maar op teeltaspecten, zoals bewerkbaarheid, voortbrengend vermogen en mogelijkheden om gewassen te oogsten (draagkracht). Deze aspecten zijn gebruikt bij de geschiktheidsbeoordeling voor weidebouw, akkerbouw, tuinbouw en boomteelt door Kiestra (2007).”
Gelet op deze opmerking in het rapport van Alterra, komt de overweging van de rechtbank dat sprake is van een substantieel kwaliteitsverschil tussen inbreng en toedeling, zowel qua hoedanigheid van de grond als qua gebruiksmogelijkheden, de rechtbank thans te ongenuanceerd voor. Het oordeel zou immers niet alleen gebaseerd moeten zijn op het ijzergehalte. Volgens verweerder zijn de ontwateringstoestand en de vochtvoorziening van de onderhavige kavel beter dan de ingebrachte kavel [perceelnummer] . Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, zijn de door verzoekster getoonde foto’s een momentopname. Voor het overige heeft verzoekster geen concrete feiten aangedragen, waaruit blijkt dat het “problematische gedeelte” van kavel [kavelnummer] slechter is dan de inbreng en ten onrechte in ruilklasse 3 is ingedeeld. De rechtbank acht deze grief dan ook ongegrond.
Grief 4
4.11.
Verzoekster voert aan dat bij het in februari 2016 op kavel [kavelnummer] uitgevoerde explosievenonderzoek rollen prikkeldraad en stenen zijn gevonden. Deze zijn weer terug in de grond gestopt. Verzoekster verzoekt om deze bodemvreemde materialen alsnog te verwijderen.
4.12.
Verweerder voert aan dat dit bezwaar zich niet richt tegen de LGR en daarom niet ontvankelijk is. Als verzoekster meent dat de schade in verband met het verwijderen van bodemvreemde materialen dient te worden vergoed geldt het volgende.
In het kader van het ruilplan is destijds door verzoekster ook beweerd dat zich in de kavel bodemvreemde materialen in de vorm van puin, moer en oude boomstroken bevonden. Daarnaar is toen door de bestuurscommissie onderzoek gedaan. Bij grondboringen werden toen echter geen noemenswaardige zaken aangetroffen. Bij de aanleg van de drainage zijn geen rollen prikkeldraad aangetroffen. Het had bovendien op de weg van verzoekster gelegen om, indien in het kader van het explosievenonderzoek inderdaad rollen prikkeldraad aan de oppervlakte zijn gekomen, op dat moment actie te ondernemen en de rollen te (laten) verwijderen. Verweerder ziet geen grond voor een schadevergoeding.
4.13.
De rechtbank zal deze grief aanmerken als een verzoek om vergoeding van schade in het kader van de LGR in verband met aanwezige verontreiniging. De rechtbank is echter van oordeel dat de grief ongegrond is. Zoals verweerder aanvoert, is destijds onderzoek gedaan naar bodemvreemde materialen, waarbij geen noemenswaardige zaken zijn aangetroffen. Vervolgens is explosievenonderzoek gedaan. Als het al zo is dat er toen prikkeldraad en/of stenen naar boven zijn gekomen, had verzoekster die eenvoudig zelf kunnen (laten) opruimen. Vervolgens is de drainage aangelegd. Verzoekster betwist niet dat bij het aanleggen van de drainage geen prikkeldraad is aangetroffen. Zij stelt niet dat zij bij het bewerken van de grond hinder ondervindt van daarin aanwezige verontreiniging. Zij heeft haar stelling dat sprake is van bodemvreemde materialen dan ook onvoldoende onderbouwd.
Grief 5
4.14.
Verzoekster heeft grief 5 ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
Conclusie en proceskosten
4.15.
De conclusie is dat het beroep in zijn geheel ongegrond is.
De rechtbank ziet in de aard van de zaak aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren op na te melden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het beroep ongegrond,
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2018.