ECLI:NL:RBOBR:2018:735

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
01/879982-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van ambtsgeheimen door politieambtenaar met computervredebreuk en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 19 februari 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, een voormalig politieagent, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van schending van ambtsgeheimen, computervredebreuk, ambtelijke omkoping, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van meer dan drie jaar vertrouwelijke politie-informatie heeft opgevraagd en gedeeld met derden, zonder dat daar een legitieme reden voor was. Dit gebeurde door gebruik te maken van zijn toegang tot politiesystemen, waarbij hij zijn ambtsgeheim herhaaldelijk heeft geschonden. De verdachte heeft ook deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder het schenden van ambtsgeheimen en computervredebreuk. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest, en hem het recht ontzegd om gedurende tien jaar een publieke functie uit te oefenen. De rechtbank heeft ook de gevangenneming van de verdachte bevolen, gezien het vluchtgevaar. De uitspraak benadrukt de ernst van de schending van het vertrouwen dat aan politieambtenaren wordt gegeven en de impact van dergelijk gedrag op de rechtsstaat.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/879982-15
Datum uitspraak: 19 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1986] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
thans verblijvende in [onbekend] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 12 januari 2016, 5 april 2016, 1 juni 2016, 19 en 20 december 2016, 9 en 10 mei 2017, 15, 16, 18 en 22 januari 2018 en 5 februari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 december 2015.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 19 december 2016 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 september 2015 te Eindhoven en/of Utrecht en/of Veldhoven en/of Weert en/of (elders) in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een geheim, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat hij en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn/hun ambt (namelijk het ambt van politieagent) en/of wettelijk voorschrift (namelijk artikel 3 Wet Politiegegevens en/of artikel 7 Wet Politiegegevens) verplicht was/waren het te bewaren, opzettelijk heeft/hebben geschonden (telkens) door in een of meer politiesystemen (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) te bevragen en/of door (vervolgens) (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) uit een of meer politiesystemen op (een) gegevensdrager(s) en/of in (een) document(en) te plaatsen en/of (naar zichzelf) te mailen en/of te exporteren en/of door (vervolgens) (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) uit een of meer politiesystemen aan daartoe niet-gerechtigde personen te verstrekken en/of te openbaren;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 september 2015 te Eindhoven en/of Utrecht en/of Veldhoven en/of Weert en/of (elders) in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk in een of meer (delen van) geautomatiseerde werken, namelijk in een of meer (delen van) servers van de politie en/of de belastingdienst, is binnengedrongen met behulp van een of meer valse sleutels en/of signalen en/of door het aannemen van een of meer valse hoedanigheden, namelijk door onbevoegd gebruik te maken van een gebruikersnaam en/of wachtwoord (voor de [applicatie 1] en/of voor een of meer andere applicaties) en/of door zich met een gebruikersnaam en/of wachtwoord (voor de [applicatie 1] en/of voor een of meer andere applicaties) toegang te verschaffen tot (delen van de) servers van de politie (waarop de [applicatie 1] en/of [applicatie 2] en/of [applicatie 3] en/of [applicatie 4] en/of [applicatie 5] waren geplaatst) met een ander doel dan waarvoor hem die gebruikersnaam en/of dat wachtwoord ter beschikking stonden en/of waarvoor hem die toegang was toegestaan),
en/of
(vervolgens) gegevens die waren opgeslagen en/of verwerkt en/of overgedragen door middel van (delen van) die/dat geautomatiseerde werk(en) waarin hij en/of zijn mededader(s) zich wederrechtelijk bevond(en), voor zichzelf en/of (een) ander(en) heeft overgenomen en/of afgetapt en/of opgenomen, namelijk door (telkens) (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) uit een of meer politiesystemen en/of uit de [applicatie 1] en/of een of meer andere applicaties op (een) gegevensdrager(s) en/of in (een) document(en) te plaatsen en/of en/of (naar zichzelf) te mailen en/of te exporteren en/of (vervolgens) aan daartoe niet-gerechtigde personen te verstrekken en/of te openbaren;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 september 2015 te Eindhoven en/of Utrecht en/of Veldhoven en/of Weert en/of Liempde en/of (elders) in Nederland en/of op Curaçao (telkens) als politieambtenaar een of meer giften (namelijk een of meer geldbedragen) en/of een of meer beloftes (namelijk de bereidheid om eventueel handel in telefoons met hem te drijven en/of de bereidheid om eventueel een hoeveelheid telefoons van hem af te nemen en/of de bereidheid om de mogelijkheden tot zulke handel met hem te verkennen en/of de bereidheid om eventueel een handel in diamanten met hem op te zetten en/of de bereidheid om eventueel een hoeveelheid diamanten aan hem te leveren en/of de bereidheid om de mogelijkheden tot zulke handel en/of levering met hem te verkennen) heeft aangenomen, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem werd(en) gedaan, verleend en/of aangeboden teneinde hem te bewegen om (in strijd met zijn plicht) in zijn bediening iets te doen en/of ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem (in strijd met zijn plicht) in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan (namelijk (telkens) het verstrekken en/of openbaren van (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) aan daartoe niet-gerechtigde personen)
en/of
heeft gevraagd, teneinde hem te bewegen om (in strijd met zijn plicht) in zijn bediening iets te doen en/of ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem (in strijd met zijn plicht) in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan (namelijk (telkens) het verstrekken en/of openbaren van (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) aan daartoe niet-gerechtigde personen);
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 september 2015 te Eindhoven en/of Utrecht en/of Weert en/of Veldhoven en/of (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven (namelijk begunstiging, schending van ambtsgeheimen, computervredebreuk en/of ambtelijke omkoping);
5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2011 tot en met 29 september 2015 te Eindhoven en/of Utrecht en/of Weert en/of Geldrop en/of Schiphol en/of (elders) in Nederland en/of op Curaçao en/of in Oekraïne, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, in elk geval zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen, door (telkens) een of meer voorwerpen, te weten geldbedragen, te verwerven, voorhanden te hebben, over te dragen en/of om te zetten en/of van voorwerpen, te weten geldbedragen, gebruik te maken, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
- telkens contante geldbedragen (tot een totaalbedrag van ongeveer 79.381,04 euro) gestort op een of meer bankrekeningen die op zijn, verdachtes, naam en/of op naam van het [bedrijf 1] was/waren gesteld en/of (vervolgens) met die bedragen betalingen verricht, en/of - een of meer bedragen weer opgenomen van die bankrekeningen en/of daarmee contante betalingen verricht en/of - een contant geldbedrag van 12.500,- euro betaald voor de aankoop van een Porsche Cayenne en/of - een contant geldbedrag van 5.000,- euro betaald voor de aankoop van een BMW750 en/of een of meer andere contante betalingen heeft verricht,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/die contante geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
6.
hij op of omstreeks 29 september 2015 te Weert, een of meer reisdocumenten (namelijk een of meer Britse paspoorten) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die reisdocumenten vals of vervalst waren (bestaande die valsheid en/of vervalsing er uit dat op die paspoorten persoonsgegevens van respectievelijk [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] , [persoon 4] waren vermeld, terwijl die paspoorten waren voorzien van identieke pasfoto's, te weten (telkens) een pasfoto van een persoon genaamd [persoon 5] , [persoon 6] , althans een pasfoto van een andere persoon dan die [persoon 1] en/of [persoon 3] ) voorhanden heeft gehad;
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de door de rechtbank voor de afzonderlijke feiten gebezigde bewijsmiddelen als bijlagen bij dit vonnis gevoegd. De inhoud van deze bijlagen dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen t.a.v. de afzonderlijke feiten.
Inleiding
In 2015 werden er tijdens het strafrechtelijk onderzoek “ [onderzoeksnaam 1] ” tegen de [andere verdachte] zogenaamde [applicatie 6] documenten in de Cloud omgeving van de digitale administratie van de bedrijven [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] aangetroffen. In een map werd een 15-tal files op naam gevonden. De namen werden herkend als bij de politie bekende subjecten. Deze [applicatie 1] registratie documenten bleken in juni 2013 te zijn gegenereerd door de gebruiker
[gebruikerscode] .Dit is een verbalisantnummer dat is gekoppeld aan politiemedewerker [verdachte] , verdachte in deze zaak.
Door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de landelijk Eenheid van de Nationale Politie werd een oriënterend onderzoek gedaan en naar aanleiding van de bevindingen van die afdeling werd op 29 juni 2015 door de Rijksrecherche een onderzoek gestart op verdachte.
Vaststaande feiten
De volgende feiten hebben tijdens de behandeling van de zaak ter zitting niet ter discussie gestaan en kunnen als vaststaand worden aangemerkt.
De loopbaan van verdachte bij de politie.
Verdachte is op 26 januari 2009 aangesteld als aspirant in tijdelijke dienst gedurende de initiële opleiding (zes jaar) bij de Dienst Nationale Recherche (DNR). Hij is zij-instromer op niveau 4. Op 21 november 2008 tekende verdachte daartoe een geheimhoudersverklaring van de Landelijke Eenheid en op 15 december 2008 werd een verklaring van geen bezwaar voor deze functie afgegeven. Op 22 april 2009 legde verdachte de ambtseed af, onder meer inhoudende:
“Ik zweer, dat ik, om iets in mijn betrekking te doen of te laten, van niemand, middellijk of onmiddellijk, enige beloften of geschenken zal aannemen” en “Ik zweer dat ik….de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag en mij als geheim zijn toevertrouwd of waarvan ik het vertrouwelijke karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht ben.”.
Verdachte heeft het eedsformulier ondertekend.
Op 13 juli 2010 werd verdachte aangesteld als generalist tactische recherche tot en met 31 juli 2011 en op 28 juli 2011 werd de proeftijd verlengd tot en met 31 januari 2012. Op 1 februari 2012 volgde een vaste aanstelling bij de Nationale Recherche.
Op 14 oktober 2011 ontving het hoofd van het Bureau Veiligheid en Integriteit KLPD een brief ‘Weigering verklaring van geen bezwaar’ (verder: VGB) met betrekking tot verdachte, waarin wordt vermeld dat verdachte van deze weigering op de hoogte is gesteld. Door deze weigering kon verdachte niet bij de DNR blijven werken en werd hij op verschillende locaties tewerkgesteld. Hij werkte onder andere bij de Dienst verkeer van het KLPD in Driebergen in Maasbracht (2013) en bij de Landelijk Eenheid, Dienst Infra, locatie [adres 9] te Utrecht (2014). Daarnaast werkte hij nog in de regio Venlo en Eindhoven ten behoeve van het behalen van modules in het kader van zijn opleiding.
De opleiding van verdachte verliep niet vlekkeloos, de studietijd moest meerdere malen worden verlengd, voor het laatst in het vierde kwartaal van 2014, bij niet afstuderen zou ontslag volgen.
Tussenconclusie 1:
Verdachte is aldus aan te merken als een ambtenaar in de zin van artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank stelt vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode werkzaam was als politieagent en uit hoofde van zijn functie, zo blijkt uit zijn beëdiging, een algemene geheimhoudingsplicht had.
[applicatie 1]
is een indexsysteem, waarin dumps plaatsvinden van diverse politiesystemen, zoals [applicatie 3] , [applicatie 4] , [applicatie 7] , [applicatie 2] , [applicatie 8] , [applicatie 5] , afkomstig van bijna alle opsporingsinstanties van Nederland (Kmar, FIOD etcetera).
Accounts in [applicatie 1] zijn strikt persoonlijk en mogen niet gedeeld worden.
Om [applicatie 1] te raadplegen wordt ingelogd met een gebruikersnaam en een wachtwoord. De gebruikersnaam is het [nummer] van de verbalisant, [gebruikerscode] , zijnde verdachte. Hij had een [applicatie 1] account vanaf 29 augustus 2011 om 10.18 uur , op niveau Opsporing basis 3 en 4. Bevragingen geschieden op een zogenaamde lange [applicatie 11] , een zoeksleutel gebaseerd op onder andere achternaam en geboortejaar van de te bevragen persoon. Resultaten van bevragingen kunnen worden geëxporteerd als PDF of Excel bestand en kunnen vervolgens worden opgeslagen op bijvoorbeeld een harde schijf van een computer of op een USB stick, indien de gebruiker rechten heeft om gegevens op een USB stick op te slaan. Verdachte had die rechten. In de naam die het document krijgt tijdens export zit de tekst “Registratie Export”. Uit de bestandsnaam is af te leiden op welke datum de export is gemaakt en wordt het accountnummer van de gebruiker vermeld.
Op het eerste blad van elke export is een waarschuwing opgenomen voor de gebruiker:
“het oneigenlijk gebruik dan wel misbruik van deze gegevens is ten strengste verboden. Daarnaast is het verstrekken van deze gegevens aan derden welke niet de vereiste autorisatie bezitten eveneens ten strengste verboden”. De gebruiker kan pas verder gaan met exporteren als hij aangeeft dat hij bovenstaande heeft gelezen en op OK drukt.
Tussenconclusie 2:
De rechtbank stelt vast dat verdachte toegang had tot vertrouwelijke politiegegevens. Artikel 7 van de Wet Politiegegevens bepaalt dat de politie ambtenaar aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld in beginsel verplicht is tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een of bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt. Van enige uitzonderingsgrond is uit het dossier niets gebleken.
Verdachte was uit hoofde van zijn ambt derhalve bekend met deze geheimhoudingsplicht, wist dat de informatie in [applicatie 1] vertrouwelijk was en werd daar bij export van gegevens nogmaals op gewezen. Verdachte heeft ook niet weersproken dat hij dit wist en heeft begrepen. Verdachte heeft eveneens niet weersproken dat uitsluitend hij gebruik maakte van het account in [applicatie 1] onder gebruikersnaam [gebruikerscode] en het systeem [applicatie 1] ook daadwerkelijke bevroeg. Niet is gebleken dat (ook) een andere gebruiker dit account raadpleegde c.q. gegevens exporteerde.
Abonnementen in [applicatie 1]
Verdachte had in [applicatie 1] op 15 juni 2015 24 abonnementen lopen op personen. Abonnementen moeten actief worden aangemaakt, verlengd (driemaandelijks) en afgesloten worden. De personen werden automatisch bevraagd op een lange [applicatie 11] en de gebruiker, in casu verdachte, kreeg elke week berichten op zijn werk emailadres met de nieuwe resultaten van zijn abonnementen. Op 14 september 2015 liepen er in de account van verdachte 23 abonnementen op personen.
Vanaf 30 augustus 2011 heeft verdachte 52 abonnementen gehad. Na oktober 2011 werden geruime tijd geen abonnementen afgesloten (nadat de Verklaring van geen bezwaar was geweigerd). In juli 2012 werd weer een abonnement afgesloten. Verdachte deelde geen abonnementen met andere gebruikers.
Tussenconclusie 3:
Verdachte heeft niet weersproken dat hij abonnementen op personen heeft aangemaakt en verlengd, ook nadat hij in verband met de weigering van de VGB niet meer deel nam aan opsporingsonderzoeken binnen de DNR. Niet is gebleken dat abonnementen met andere gebruikers werden gedeeld.
Uit het overzicht van het totaal aantal bevragingen van verdachte in de onderzoeksperiode blijkt het totale logbestand van verdachte in de periode van 30 augustus 2011 tot en met 29 september 2015 uit 28.521 regels in [applicatie 1] te bestaan. Die regels werden zowel door zoekvragen als zoekresultaten gegenereerd. Zelf heeft verdachte verklaard ongeveer 5000 bevragingen te hebben gedaan.
Ten aanzien van deze bevindingen heeft verdachte het navolgende naar voren gebracht.
a. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris en ter zitting aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat alle bevragingen in die periode illegaal werden gedaan. Hij werd immers ook nadat hij niet meer bij de DNR werkzaam was, juist speciaal in onderzoeken ingezet, omdat hij een accreditatie voor [applicatie 1] had en ook een zekere handigheid had in het bevragen van de systemen.
b. Daarnaast heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij de systemen weliswaar veelvuldig heeft geraadpleegd, maar uitsluitend ter bevrediging van zijn nieuwsgierigheid, een soort hobby of verslaving, zoals anderen voor hun plezier op internet surfen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze stellingen van verdachte het volgende:
Dat verdachte wel eens door collega’s zou zijn benaderd om [applicatie 1] te bevragen wordt ook door de [getuige 1] en [getuige 2] bij de rechter-commissaris niet ontkend, zij het dat zij hem zelf nooit gevraagd hebben [applicatie 1] te raadplegen. De rechtbank sluit dan ook niet uit dat het heel wel kan zijn dat verdachte op verzoek wel eens ten behoeve van opsporingsonderzoeken [applicatie 1] heeft bevraagd, ook nadat hij niet meer bij de DNR werkzaam was. Hij had immers zijn accreditatie op niveau 3 en 4 gewoon behouden. De rechtbank betrekt bij haar overweging eveneens het feit, dat het onderzoek van de Rijksrecherche gelet op de enorme hoeveelheid gevoelige informatie die door verdachte is bevraagd niet volledig kan zijn geweest. Daardoor is niet uit te sluiten dat verdachte op verzoek van collega’s daadwerkelijk wel eens informatie uit het systeem heeft opgevraagd. De rechtbank is echter van oordeel, dat dit onverlet laat dat door verdachte zonder enige professionele aanleiding of intern verzoek grote hoeveelheden vertrouwelijke informatie is bevraagd en geëxporteerd, zoals de rechtbank hierna nog zal bespreken.
Dat verdachte de systemen ook uit nieuwsgierigheid raadpleegde, zoals hij beweert, valt eveneens niet uit sluiten. Verdachte heeft zijn stelling echter niet nader toegelicht c.q. onderbouwd met concrete voorbeelden. Daarover wilde verdachte niet verklaren. Wat daar ook van zij, verdachte wist en behoorde te weten dat hij uitsluitend gerechtigd was [applicatie 1] te raadplegen in het kader van zijn politietaak en daarvan is naar het oordeel van de rechtbank bij het hobbymatig door het systeem zoeken ten behoeve van zichzelf geen sprake.

Feit 1: (medeplegen) schending van het ambtsgeheim.

De rechtbank zal de bewijsmiddelen die in het dossier aanwezig zijn bespreken aan de hand van de door verdachte afgesloten abonnementen, diens werkwijze en de in het dossier genoemde namen van onderzoeken en personen.
1.Abonnementen.
In juli 2012 sloot verdachte een abonnement af op de [applicatie 11] van [medeverdachte 4] .
Op de lange [applicatie 11] van [medeverdachte 5] wordt op 28 juni 2013 een abonnement gemaakt.
Op 15 juni 2015 had verdachte nog abonnementen lopen op onder andere de [applicatie 11] van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Op 14 september 2015 liepen deze abonnementen nog. Er was toen één nieuw abonnement op de [applicatie 11] van een zekere [persoon 7] . (d.d. 7 juli 2015).
In een in beslag genomen agenda van verdachte over 2013 werd een lijst met namen van personen aangetroffen die precies overeenkomt met de tussen 31 augustus 2011 en 29 september 2015 door verdachte bevraagde personen.
Tussenconclusie 4:
Verdachte maakte abonnementen aan op onder andere medeverdachten en hield die in stand. Verdachte bevroeg een vaste groep van personen gedurende langere tijd. Over de concrete bevragingen en abonnementen heeft verdachte niet willen verklaren.
2.WerkwijzeI.
Vanuit het politiedomein worden (bijvoorbeeld) op 7 november 2014 emails verzonden naar het politie academie domein. De verstuurde emails bevatten [applicatie 1] export registraties. De verstuurde mails worden niet meer aangetroffen in de mailbox van het politie academie domein, maar wel wordt een verwijzing gevonden naar een bijlage, die op een externe mediadrager is geplaatst.
II.
Op 7 september 2015 werd een bevel stelselmatige informatie-inwinning en pseudokoop op verdachte afgegeven. Ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit met betrekking tot de afgifte van deze bevelen alsmede wat ten aanzien van de overtreding van het zogenaamde Talloncriterium door de raadsman is opgemerkt, wordt verwezen naar hetgeen onder feit 3 hierover door de rechtbank wordt bevonden.
Op 27 september 2015 keerde verdachte terug uit Curaçao, waar hij met verbalisant [verbalisantnummer 1] afspraken had gemaakt over het raadplegen van de politiesystemen op de persoon van de informant, die bij verdachte bekend was als [persoon 9] en op een persoon, die bij verdachte bekend was gemaakt als [persoon 8] . Op 28 september 2015 om 10.27 uur kocht verdachte bij de [winkel] in Son en Breugel een USB stick PNY en een prepaid telefoon, die hij contant afrekende. Vervolgens reed hij naar het politiebureau aan de [adres 10] in Utrecht, waar hij tussen 11.43 uur en 12.49 uur een groot aantal bevragingen deed op [persoon 9] en [persoon 8] . De bewuste USB stick is op 30 september 2015 in de woning van de ouders van verdachte in Weert terug gevonden. Op de USB stick stonden [applicatie 1] Exportbestanden met betrekking tot [persoon 9] en [persoon 8] .
Om ongeveer 14.00 uur verlaat de verdachte het politiebureau in Utrecht en op verzoek van [verbalisantnummer 1] vindt om 15.30 uur een ontmoeting plaats bij McDonalds in Best. Op aanwijzing van verdachte rijdt verdachte met [verbalisantnummer 1] mee naar een openbare picknickplaats aan de A2. Daar brengt verdachte [verbalisantnummer 1] mondeling op de hoogte van zijn bevindingen. Daarbij merkt verdachte op dat de informatie zo minimaal was dat hij had besloten om [verbalisantnummer 1] een en ander mondeling mede te delen.
III.
Bij de doorzoeking van de [adres 2] te Veldhoven werd een grote hoeveelheid bewerkte [applicatie 1] informatie op papier aangetroffen (zie hierover hierna) met lees-aanduidingen en met geadresseerden erop aangebracht.
Tussenconclusie 5:
Verdachte mailde exportrapportages van zijn politie-email naar zijn mailbox bij de politie academie en zette de informatie over op bijvoorbeeld USB-sticks. Verdachte heeft over deze werkwijze geen verklaring willen afleggen.Verdachte verstrekte informatie mondeling, maar ook schriftelijk aan afnemers. Daarbij werd de nodige omzichtigheid in acht genomen. Met betrekking tot de aan [verbalisantnummer 1] verstrekte informatie heeft verdachte ter zitting toegegeven dat de verstrekking op de wijze zoals verwoord aan [verbalisantnummer 1] heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de aangetroffen informatie op papier heeft verdachte niet willen verklaren.
[onderzoeksnaam 1] / [onderzoeksnaam 2] / [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] .I
In de in de cloud opgeslagen digitale administratie van [andere verdachte] werden 15 PDF bestanden gevonden met onder andere de namen [persoon 10] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , te herleiden tot bij de politie bekende subjecten.
“ [medeverdachte 2] ” zou betreffen medeverdachte [medeverdachte 5] (geboren [1978] ).
“ [medeverdachte 1] ” zou betreffen medeverdachte [medeverdachte 1] (geboren [1970] ).
Deze bestanden zijn op 25 en 28 juni 2013 geëxporteerd. Op die data registreert verdachte bijzonder verlof. Desondanks stuurde verdachte op 25 juni 2013 om 15.10 uur en 15.13 uur vanaf zijn politie-emailadres twee mails en op 28 juni 2013 te 12.23 uur nog één.
Bij het openen van de PDF [medeverdachte 2] bleek dat het ging om een bestand van 468 pagina’s, geëxporteerd op 25 juni 2013 te 13.38 uur.
Het bestand van [medeverdachte 1] betrof 265 pagina’s, geëxporteerd op 25 juni 2013 te 13.54 uur.
Op 7 maart 2013 bevraagt verdachte [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] voor de eerste keer in [applicatie 1] . In een memo in een in beslag genomen Samsung GalaxyIII van 6 maart 2013 staan de namen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] met enige specifieke details, naar de rechtbank begrijpt nodig voor het genereren van een [applicatie 11] .
In een map met mini-processenverbaal die op 29 september 2015 in de [adres 1] te [plaats] (de woning van de ouders van verdachte) in beslag zijn genomen, stonden op het bovenste vel de gegevens van [andere verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] die – naar de rechtbank begrijpt – nodig zijn voor het genereren van een [applicatie 11] op deze personen. Ook in een agenda over het jaar 2013 werd een lijst met namen aangetroffen, waaronder die van [andere verdachte] en [medeverdachte 1] en mogelijk [medeverdachte 2] . In een oude telefoon van verdachte werd een memo aangetroffen van 25 juni 2013 met daarin de namen van [andere verdachte] en [medeverdachte 1] .
Verder blijkt dat vlak voor de actiedag in het onderzoek “ [onderzoeksnaam 1] ” 13 auto’s uit de bedrijfsvoorraad van [onderzoeksnaam 3] zijn overgeschreven naar onder andere medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De sleutels van één van deze auto’s zijn op 29 september 2015 aangetroffen in de woning in Veldhoven waar [medeverdachte 1] verbleef.
Tussenconclusie 6:Reeds in 2013 bevroeg verdachte medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in [applicatie 1] en exporteerde deze gegevens, die uiteindelijk in de Cloud van [bedrijf 2] terecht kwamen. Verdachte maakte geen deel uit van het onderzoeksteam [onderzoeksnaam 1] , noch is gebleken van een andere politietaak die een en ander plausibel zou maken. Derhalve had verdachte geen valide reden om [applicatie 1] op deze personen te bevragen. Verdachte en medeverdachten hebben over deze concrete bevragingen in 2013 geen verklaring afgelegd.
II
Het onderzoek [onderzoeksnaam 2] betreft een verdenking van bedrieglijke bankbreuk. Medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zouden aan de verdachte in het onderzoek [onderzoeksnaam 2] een groot geldbedrag hebben geleend. In het kader van dit onderzoek werd op 29 juli 2015 rond 12.00 uur [medeverdachte 3] door de FIOD gehoord.
Op diezelfde dag wordt waargenomen dat verdachte om 16.18 uur uit het gebouw van de politieacademie te Eindhoven komt en in een Peugeot [kenteken 1] stapt. De Peugeot wordt om 16.42 uur geparkeerd op een [parkeerterrein] in Veldhoven en verdachte begeeft zich naar het terras van een grand café. Om 18.37 uur heeft verdachte contact met de bestuurder van een Ford Mondeo [kenteken 2] . De bestuurder van de Ford Mondeo is [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft deze Ford Mondeo gehuurd. Verdachte stapt in. Om 18.53 uur staat de Ford Mondeo geparkeerd op de oprit van de [adres 2] te [plaats] . In deze woning verblijft [medeverdachte 1] ; hij staat er echter niet ingeschreven.
Om 19.17 uur wordt een Audi A5 [kenteken 3] geparkeerd in de straat en twee mannen, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , gaan de woning binnen. [medeverdachte 3] verklaart dat hij wel eens met [medeverdachte 2] in een woning in [plaats] is geweest om daar te praten en te kaarten. Hij trof toen in die woning verdachte en [medeverdachte 1] . Die zaten samen op de bank. Bij die gelegenheid hebben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gesproken over het gesprek met de FIOD, het zou kunnen zijn dat de beide [naam 1] (verdachte en [medeverdachte 1] ) dat hebben opgevangen, aldus [medeverdachte 3] .
Het onderzoek [onderzoeksnaam 2] werd door verdachte op 28 juli 2015 en 3 augustus 2015 in [applicatie 1] uitgebreid bevraagd. Op 3 augustus 2015 raadpleegt verdachte rechtstreeks op het onderzoek en geeft ook twee zoekopdrachten: ‘ [onderzoeksnaam 2] ’ en “ [onderzoeksnaam 2] ”. Bij het onderhoud van de FIOD met verdachte [medeverdachte 3] was op 29 juli 2015 gesproken over een vervalst bankafschrift van de [bank 1] .
Tussenconclusie 7:Nu verdachte vlak voor en vlak na de ontmoeting met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de woning van de [medeverdachte 1] het onderzoek [onderzoeksnaam 2] uitgebreid bevroeg, moet het ervoor worden gehouden dat hij dit deed op verzoek van een of meer van zijn medeverdachten. Verdachte had met name op de [applicatie 11] van [medeverdachte 2] al vele bevragingen gedaan en er liep ook een abonnement op [medeverdachte 2] . Verdachte had geen enkele reden of motief om juist op dit onderzoek bevragingen te doen; hij was geen lid van het onderzoeksteam van de FIOD en er valt geen enkele valide reden te bedenken voor de raadpleging, anders dan dat hij daar door anderen om is verzocht. Verdachte heeft geen verhelderende verklaring op dit punt willen afleggen.
III AOp 29 september 2015 werd een achter een afgesloten schot onder de trap in de [adres 2] te [plaats] verborgen bundel documenten in beslag genomen van in totaal 167 pagina’s met informatie over vele subjecten. Het bleek te gaan om bewerkte [applicatie 1] producten: het was het resultaat van verschillende downloads en bewerkingen. Er was informatie toegevoegd.
(op [document] getypt op linkerbovenhoek):
“ [medeverdachte 5] (de rechtbank begrijpt hier: [medeverdachte 5] , medeverdachte)
Bovenstaande inzake onderstaand [onderzoeksnaam 4] (reeds verstrekt)”
en
(op document in linker bovenhoek getypt [naam 2] )
“10x afgeschermd [onderzoeksnaam 5] (zie eerdere uitleg)”
en
(op document in linker bovenhoek getypt [naam 3] )
“Let op inzet IMSI catcher bij verdachten “
Op één van de andere pagina’s staat het tijdstip van export: 12-08-2015 13.25.06. De tekst betreft een mutatie van een onderzoek, dat door verdachte blijkens zijn logfiles op 12 augustus 2015 om 13.42.32 is bevraagd. Vervolgens zijn er 152 mutaties uit [applicatie 1] geëxporteerd.
Op gevouwen hoekjes op twee A4tjes stond: onder andere “ [medeverdachte 2] ”. “ [medeverdachte 2] ” bleek een deel van een mutatie van 19 augustus 2015. Op dit mutatienummer heeft verdachte op 25 augustus 2015 en 28 september 2015 gezocht.
Op één van de pagina’s is een vingerafdruk van [medeverdachte 5] aangetroffen.
Op zeven pagina’s uit de bundel werden vingerafdrukken van verdachte aangetroffen.
Op 1 september 2015 werd om 17.58 uur gezien dat verdachte in [plaats] in een BMW ( [kenteken 4] ) stapte en om 18.26 uur reed hij over [plaats] . Vervolgens stond de BMW geparkeerd op het [parkeerterrein] te [plaats] . Om 18.50 uur staat de Ford Mondeo [kenteken 2] geparkeerd op de oprit van de [adres 2] . Om 19.07 uur arriveert een Audi [kenteken 5] ter hoogte van nummer 40. De bestuurder, die na onderzoek geïdentificeerd kan worden als de [medeverdachte 5] , stapt uit. Om 19.58 uur verlaat hij de woning. Om 20.04 uur verlaat verdachte de woning en stapt hij bij [medeverdachte 1] als bijrijder in de Ford Mondeo. Om 20.12 uur stopt de Mondeo bij de BMW. Om 20.39 uur is de BMW in [plaats] en om 21.04 stapt verdachte zijn woning binnen met een voorwerp in zijn hand.
Op 27 augustus 2015 werd [applicatie 1] door verdachte bevraagd. Er werd een groot aantal bevragingen gedaan en informatie werd geëxporteerd. [medeverdachte 5] werd uitgebreid bevraagd en vermoedelijk werd een [applicatie 2] registratie geëxporteerd, handelende over de overgeschreven auto’s in het onderzoek “ [onderzoeksnaam 1] ”.
Op 1 september 2015 zijn er twee externe gegevensdragers aangesloten geweest op de computer van [medeverdachte 1] . Uit de linkfiles op die computer kan worden afgeleid dat op één van die gegevensdragers op die computer bestanden zijn geopend. In totaal zijn er 27 fragmenten tekst gevonden in de computer van [medeverdachte 1] , onder meer 4 fragmenten op de [applicatie 11] [medeverdachte 2] en 9 fragmenten op het onderzoek “ [onderzoeksnaam 2] ”.
III B
Op 30 september 2015 werd in de garage van de [adres 2] te [plaats] in een plastic tas een briefje gevonden met de tekst: [persoon 7]
[document] . Een papiertje met ongeveer gelijkluidende gegevens werd aangetroffen in een plastic bakje in een kastje in de woning van verdachte in [plaats] .
Op 22 juni 2015 is door verdachte in [applicatie 1] gezocht op de [applicatie 11] van deze persoon en de registraties worden vermoedelijk geëxporteerd. Op 23 juni 2015 worden de registraties (opnieuw) geëxporteerd. Op 7 juli 2015 wordt wederom een raadpleging gedaan. Er wordt een abonnement aangemaakt op de lange [applicatie 11] van de persoon.
Op 21 en 28 juli 2015 wordt de [applicatie 11] bevraagd. Op 25 augustus 2015 wordt opnieuw bevraagd en wordt een [applicatie 2] registratie, die ook op 22 en 23 juni 2015 en op 5 augustus 2015 door verdachte is geraadpleegd, geëxporteerd. Deze registratie is gestart naar aanleiding van een melding van activiteiten die verband hielden met het kweken van hennep na een inbraak in een woning en de registratie werd in de loop van de tijd steeds uitgebreid. De registratie werd voor de laatste maal geraadpleegd en geëxporteerd op 28 september 2015 om 11.23.19 uur. De verdachte in die zaak was de huurder van de woning: [persoon 7] .
De tekst van de in de bergplaats gevonden documenten met daarop getypt “ [document] ” en handgeschreven: AB: handelt over een persoon [persoon 7] en is afkomstig uit mutaties in de bovengenoemde registratie die door verdachte op verschillende tijdstippen is geraadpleegd.
In de computer van [medeverdachte 1] zijn in de unallocated space sporen aangetroffen van teksten die te herleiden zijn naar één van deze mutaties. Deze mutatie betreft een proces-verbaal dat is gesloten op 24 augustus 2015. Op 25 augustus 2015 is de mutatie in [applicatie 1] geraadpleegd en geëxporteerd.
Tussenconclusie 8:Uit deze bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de periode van juni tot en met september 2015 informatie uit [applicatie 1] heeft geëxporteerd, ten behoeve van onder meer [medeverdachte 5] . Uit het feit dat de geëxporteerde informatie niet alleen was uitgeprint, maar ook was bewerkt ten behoeve van de afnemer en voorzien van extra aanwijzingen, alsmede uit het aantreffen van dactyloscopische sporen van zowel verdachte als [medeverdachte 5] op de aangetroffen bundel papieren, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte met een duidelijk doel buiten zijn politietaak informatie heeft gegenereerd en heeft verstrekt aan [medeverdachte 5] . Dit maakt de rechtbank op uit het feit dat verdachte onder andere reeds in juni 2015 de systemen bevroeg op [persoon 7] en informatie exporteerde. Uit de tekst op het gevonden document met de naam “ [document] ” erop, leidt de rechtbank af dat deze informatie op enig moment aan [medeverdachte 5] daadwerkelijk werd verstrekt. Uit de aangetroffen teksten op de document blijkt eveneens dat de informatie werd verstrekt om anderen van buiten de politieorganisatie te waarschuwen, op de hoogte te stellen van lopende onderzoeken en van ingezette opsporingsmiddelen. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] zijn verblijfplaats aan de [adres 2] te [plaats] beschikbaar stelde om de (papieren) informatie goed te verbergen, dat er informatie op de computer van [medeverdachte 1] werd bekeken/verwerkt en dat de woning van [medeverdachte 1] werd gebruikt om de afnemer(s) van de informatie te ontmoeten/te spreken. Daarnaast bracht [medeverdachte 1] verdachte naar en van het adres in [plaats] . [medeverdachte 1] moet volledig op de hoogte zijn geweest van verdachtes handelen. Noch verdachte noch [medeverdachte 1] hebben over deze concrete feiten en omstandigheden een verklaring willen afleggen.
[persoon 11] / [medeverdachte 4] .Verdachte zoekt verschillende keren op zijn oom [persoon 11] in de periode van januari tot en met september 2014. Op 19 januari 2015 zoekt verdachte op “ [adres 3] en [adres 3] ”. Op 27 juni 2015 zoekt verdachte op onder andere [adres 3] ”.
Op 17 augustus 2015 wordt een ontmanteld apaanlaboratorium aangetroffen in de woning [adres 4] te [plaats] . In de loods bij de woning bevindt zich een hennepkwekerij. Huurder is [persoon 11] .
Op 21 januari 2015 raadpleegde verdachte [applicatie 1] op de locatie “ [adres 5] ”. Op 24 februari 2015 is een opgeruimde hennepplantage in een loods aan de [adres 5] te [plaats] aangetroffen. Huurder van de loods is [persoon 11] .
Op 8 en 10 januari 2014 zocht verdachte meermalen op “ [adres 6] ” “ [adres 6] ”, “ [adres 7] en “ [adres 7] ”. Op 7 januari 2014 werden op beide locaties hennepkwekerijen aangetroffen. Huurder van deze locaties was [persoon 11] .
Zoals eerder opgemerkt, maakte verdachte reeds in 2012 een abonnement aan op [medeverdachte 4] , dit liep tot september 2013.
Op 17 februari 2012 raadpleegde verdachte in [applicatie 1] [medeverdachte 4] voor het eerst, op dezelfde dag en op vrijwel het zelfde tijdstip dat verdachte een zekere [naam 4] ook bevraagt. [medeverdachte 4] en [naam 4] kenden elkaar. Op 23 november 2012 wordt aan de [adres 8] in [plaats] een hennepkwekerij aangetroffen. Volgens de GBA staat [naam 4] daar ingeschreven. Het adres wordt door verdachte uitgebreid bevraagd op die datum. Verdachte raadpleegt die dag ook nog op een aantal andere hennep gerelateerde adressen. In 2012 werd [medeverdachte 4] zelf verdacht van betrokkenheid bij hennepteelt. Dit alles wijst erop dat verdachte [applicatie 1] op [medeverdachte 4] heeft bevraagd om hem op de hoogte te houden van lopende opsporingsonderzoeken in verband met hennepteelt.
Uit tapgesprekken en de verklaring van de [getuige 3] blijkt dat de latere bevragingen (tot en met augustus 2015) op [medeverdachte 4] vooral de relationele problemen tussen [getuige 3] en [medeverdachte 4] betroffen waarbij de politie werd ingeschakeld. [medeverdachte 4] , [naam 4] en verdachte zouden elkaar kennen via een wederzijdse kennis in [land] . [medeverdachte 4] zou verdachte in Nederland hebben geïntroduceerd als iemand van wie men informatie zou kunnen kopen, aldus [getuige 3] .
Tussenconclusie 9:Verdachte raadpleegde niet alleen adressen waar hennepkwekerijen waren ontmanteld, maar raadpleegde [applicatie 1] ook op adressen (reeds lang) voordat die locaties binnen de politiesystemen werden opgenomen. Uit het feit dat de bevraagde adressen allen een duidelijke link lieten zien met de oom van verdachte of met [naam 4] en [medeverdachte 4] maakt de rechtbank op dat verdachte deze bevragingen ten behoeve van zijn familielid [naam 5] of ten behoeve van kennissen zoals [naam 4] en [medeverdachte 4] heeft gedaan.Uit de bewijsmiddelen volgt ook, dat verdachte [applicatie 1] raadpleegde voor derden als dat ging om relationele problemen.
Conclusie:
Op grond van al het vorenstaande en de daarbij genomen tussenconclusies komt de rechtbank tot het navolgende oordeel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zijn geheimhoudingsplicht gedurende lange tijd bij herhaling heeft geschonden door politie-informatie te delen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en andere belanghebbenden,zoals [familieband] [persoon 11] en [medeverdachte 4] . Uit de wijze waarop verdachte de informatie aan derden zoals [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] overbracht concludeert de rechtbank dat deze geen van allen bevoegd waren om van de informatie kennis te nemen. Nu verdachte zelf geen verklaring heeft willen afleggen over concrete – niet in het dossier uitgewerkte bevragingen – acht de rechtbank het voldoende aannemelijk geworden dat verdachte ook buiten de door de Rijksrecherche in het dossier opgenomen gevallen [applicatie 1] op grote schaal heeft bevraagd, informatie heeft geëxporteerd en aan onbevoegden heeft verstrekt
Medeplegen
Ten aanzien van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] :
De rechtbank zal, alvorens zich uit te laten over de rol van de verdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , het juridisch kader duiden ten aanzien van de vraag of er sprake is van medeplegen dan wel medeplichtigheid van de onderscheidenlijke verdachten.
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan worden bewezen verklaard indien daarvan sprake is geweest van voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. (ECLI:NL:HR:2014:3474).
Daarbij dient in deze zaak betrokken te worden de vraag of er in dit geval sprake kan zijn van medeplegen van overtreding van artikel 272 Sr, een zogenaamd kwaliteitsdelict. Immers, medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] waren niet werkzaam bij de politie, maar waren ‘burgers’.
De rechtbank is van oordeel dat voor een veroordeling wegens het medeplegen van een kwaliteitsdelict voldoende is dat één van de deelnemers over de kwaliteit beschikt en dat de mededader daar weet van had of bewust de kans aanvaardde dat de medepleger, in dit geval verdachte, de kwaliteit bezat. In casu was daarvan bij medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] sprake.
Ten aanzien van de [medeverdachte 1]overweegt de rechtbank het volgende.
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden moge voldoende blijken van de wetenschap van [medeverdachte 1] ten aanzien van de kwaliteit van [verdachte] .
Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] stelde niet alleen zijn
woning beschikbaar als safe house, hij verborg ook vertrouwelijke informatie op een geheime bergplaats, hij gebruikte zijn computer om informatie te lezen/bewerken of liet zijn computer daarvoor gebruiken, hij maakte het mogelijk dat verdachte [verdachte] en afnemers van de informatie elkaar in het safe house konden ontmoeten en hij haalde verdachte [verdachte] daartoe op en bracht hem weer terug. Daarbij komt nog dat [medeverdachte 1] voor zijn handelen nooit een verklaring heeft willen afleggen.
De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 1] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het gedurende langere tijd bij herhaling overtreden van artikel 272 Sr.
Ten aanzien van de [medeverdachte 5]overweegt de rechtbank het volgende.
Reeds in 2013 vond een eerste bevraging plaats op de [applicatie 11] van [medeverdachte 5] en werd een abonnement aangevraagd. Nu deze [applicatie 11] gegenereerd wordt op persoonsgegevens houdt de rechtbank het ervoor, dat deze gegevens door of via [medeverdachte 2] aan verdachte [verdachte] zijn verstrekt. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat er zowel met betrekking tot het onderzoek “ [onderzoeksnaam 1] ” , “ [onderzoeksnaam 2] ” als in de persoon “ [persoon 7] ” sprake was van een belang van [medeverdachte 2] bij het kennis nemen van vertrouwelijke politie-informatie. [medeverdachte 2] is eveneens in 2015 ten minste twee maal in de woning geweest waar de informatie werd bewaard en vastgesteld is dat hij daar [medeverdachte 1] en [verdachte] moet hebben ontmoet. Op de in de bergplaats aangetroffen papieren zijn aantekeningen gevonden die verwijzen naar verstrekkingen aan [medeverdachte 2] en op één van de documenten, die handelen over het onderzoek “ [onderzoeksnaam 2] ” is zijn vingerafdruk gevonden. De vingerafdruk bewijst naar het oordeel van de rechtbank dat [medeverdachte 2] de papieren ook daadwerkelijk heeft ingezien.
De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 2] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het gedurende langere tijd bij herhaling overtreden van artikel 272 Sr.
Ten aanzien van [medeverdachte 4] overweegt de rechtbank het volgende:
Reeds in 2012 heeft verdachte [verdachte] een abonnement aangemaakt op de [applicatie 11] van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] benaderde [verdachte] actief voor het leveren van vertrouwelijke politie informatie, maar verstrekte ook informatie op basis waarvan [verdachte] de systemen kon raadplegen. [medeverdachte 4] nam de gevraagde informatie ook in ontvangst.
De rechtbank concludeert dat [medeverdachte 4] zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het gedurende langere tijd bij herhaling overtreden van artikel 272 Sr.

Feit 2: (medeplegen) computervredebreuk

De rechtbank stelt vast dat, zoals bij de bespreking van feit 1 aan de orde is geweest, het [applicatie 1] systeem een digitaal verzamelsysteem is dat door politieambtenaren in de uitoefening van hun politietaak kan worden geraadpleegd mits zij daarvoor zijn geaccrediteerd en beschikken over een autorisatie. Er moeten om in het systeem te komen een gebruikersnaam (dienstnummer) en wachtwoord worden gegeven. Verdachte beschikte – kennelijk rechtmatig – over een zodanige autorisatie vanaf 29 augustus 2011 tot zijn aanhouding op 29 september 2015.
De vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet is of verdachte zich desondanks heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 138ab Sr, computervredebreuk.
Door de verdediging is kortgezegd aangevoerd, dat een veroordeling op dit feit onmogelijk is omdat verdachte nu eenmaal rechtmatig beschikte over een autorisatie waarmee hij de systemen kon raadplegen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft bij het onder feit 1 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte zich gedurende lange tijd heeft schuldig gemaakt aan het herhaaldelijk schenden van zijn ambtsgeheim. De rechtbank stelt vast dat hij daarnaast ook alles en iedereen bevroeg; bijvoorbeeld is vastgesteld dat bevragingen zijn gedaan op zijn toenmalige vrienden, op zijn autodealer en zelfs op zichzelf.
Deze bevragingen konden alleen maar plaatsvinden doordat verdachte over een autorisatie beschikte om het [applicatie 1] systeem te raadplegen. Verdachte raadpleegde talloze malen dat systeem zonder dat is gebleken dat daartoe in de uitoefening van zijn politietaak enige aanleiding bestond. Naar het oordeel van de rechtbank ging verdachte daarbij de grenzen van de aan hem verleende autorisatie ver te buiten. De autorisatie was hem immers juist uitsluitend met betrekking tot uitoefening van zijn werk binnen de politie ter beschikking gesteld. Verdachte was zich terdege bewust van die beperking. En voor zover dat nog nodig was, werd hij bij elke export van gegevens nog eens gewaarschuwd voor het onrechtmatig doorgeven van informatie aan onbevoegde derden.
Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank worden gezegd dat verdachte onbevoegd computersystemen raadpleegde ofwel, in de termen van artikel 138ab Sr., onbevoegd binnendrong in een geautomatiseerd werk in die gevallen waarin raadpleging van de computer niet plaatsvond in het kader van de uitoefening van een politietaak. Door aldus onbevoegd binnen te dringen met behulp van zijn gebruikersnaam en wachtwoord, verwierf hij de toegang tot het geautomatiseerd werk met behulp van een valse sleutel, als bedoeld in artikel 138ab, eerste lid, Sr. Dit geldt dus niet alleen voor bevragingen waarbij de gevraagde informatie daadwerkelijk is doorgegeven aan onbevoegde derden (en er dus sprake was van schending van het ambtsgeheim), maar voor elke bevraging die niet viel binnen de uitoefening van de politietaak van verdachte. Ook als de lezing van verdachte zou worden gevolgd dat hij vooral hobbymatig [applicatie 1] heeft geraadpleegd, betekent dit dus dat verdachte op grote schaal computervredebreuk heeft gepleegd. Daaraan staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg dat gebruikersnaam en wachtwoord wel degelijk rechtmatig aan verdachte zijn verstrekt en dat hij zijn toegangscodes ten behoeve van zijn werkzaamheden binnen de politie tot aan zijn aanhouding met dat doel ook rechtmatig heeft mogen gebruiken.
Anders dan de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde computervredebreuk dan ook bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank merkt daarbij wel op dat het tenlastegelegde onder feit 1 en onder feit 2 in deze zaak onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: het ambtsgeheim werd steeds geschonden nadat door middel van computervredebreuk politiegegevens waren opgevraagd. Juist doordat verdachte in staat was in de digitale politiesystemen binnen te dringen, was hij in staat zijn ambtsgeheim op grote schaal te schenden. De rechtbank beschouwt beide feiten dan ook als een zogenaamde voortgezette handeling en zal hier bij de afdoening van deze zaak rekening houden.

Feit 3: omkoping

Onder feit 3 is verdachte – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij als politieambtenaar geld en/of beloftes heeft aangenomen/gevraagd om hem ertoe te bewegen in strijd met zijn plicht vertrouwelijke informatie te verstrekken aan daartoe niet gerechtigde derden. Daarmee zou hij zich schuldig hebben gemaakt aan (passieve) omkoping.
Vrijspraak: aannemen van geldbedragen en vragen van een gift/belofte/dienst
Ten aanzien van het aannemen van geld overweegt de rechtbank het volgende.
Onder feit 1 heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte geheime politie-informatie heeft opgevraagd in [applicatie 1] en deze gegevens heeft verstrekt aan daartoe niet gerechtigde derden. In sommige gevallen betrof dit verdachten in grootschalige opsporingsonderzoeken.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat verdachte voor de bewezen diensten is betaald. Strafrechtelijk bewijs dient echter niet te zijn gebaseerd op vermoedens en veronderstellingen, maar op wettige bewijsmiddelen. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende wettig bewijs dat verdachte geld is betaald of aangeboden voor het verstrekken van de politie-informatie. Verdachte zelf heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht, er zijn geen verklaringen van medeverdachten die hem op dit punt belasten en ook de ingezette bijzondere opsporingsmiddelen hebben geen bewijs van betaling of het aanbieden van geldbedragen opgeleverd.
De officier van justitie heeft nog gewezen op de verklaring van [getuige 3] . Zij heeft verklaard van [medeverdachte 4] te hebben gehoord dat criminelen van verdachte informatie kopen. Ook zou [medeverdachte 4] haar in 2014 hebben verteld dat hij “weer 800 euro moet betalen om die informatie te krijgen”. Volgens de officier van justitie doelde [getuige 3] daarbij op informatieverstrekking van verdachte aan [medeverdachte 4] . Nog afgezien van de bewijswaarde van deze getuigenverklaring kan een bewezenverklaring niet zijn gebaseerd op de belastende verklaring van een enkele getuige.
Nu verder wettig bewijs van het betalen of aanbieden van geldbedragen ontbreekt, rest de rechtbank maar één conclusie: verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
De rechtbank zal verdachte eveneens vrijspreken voor het onder feit 3 cumulatief als derde onderdeel ten laste gelegde. In het requisitoir is de officier van justitie zelf niet nader ingegaan op dit in artikel 363, lid 1 sub 3̊ strafbaar gestelde delict. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden opgemaakt dat verdachte zelf iemand iets heeft gevraagd teneinde hem (verdachte) te bewegen tot het verstrekken van vertrouwelijke politie-informatie.
Bewezenverklaring: aannemen van een belofte
De tenlastelegging is op dit onderdeel toegesneden op de contacten die politie-informanten in het kader van het Werken onder Dekmantel (WOD) hebben gelegd met verdachte tijdens diens vakantie op Curaçao van 15 september 2015 tot en met 26 september 2015. De wettelijke grondslag van dit WOD-traject was gelegen in het bevel stelselmatige inwinning van informatie van 7 september 2015 (ex artikel 126j Sv van 7 september 2015 en artikel 177o Sv Curaçao) en op een bevel pseudokoop van 7 september 2015 (ex artikel 126i Sv en artikel 177n Sv Curaçao). In het bevel pseudokoop staat dat “getracht zal worden in contact met verdachte te komen om te bezien of hij gegevens afkomstig uit politieonderzoeken en/of geautomatiseerde politiesystemen, al dan niet tegen een tegenprestatie, zou kunnen en willen leveren”.
Het WOD-traject werd uitgevoerd door twee informanten, [verbalisantnummer 1] en [verbalisantnummer 2] , onder begeleiding van [verbalisantnummer 3] . De informanten maakten contact met verdachte en zijn toenmalige echtgenote op 15 september 2015 tijdens de vlucht naar Curaçao. Op Curaçao hadden ze geregeld contact met verdachte en zijn echtgenote. Onder feit 1 is reeds bewezen verklaard dat verdachte enkele dagen na terugkeer uit Curaçao in Nederland geheime gegevens uit de [applicatie 1] heeft verstrekt aan informant [verbalisantnummer 1] .
In de processen-verbaal van informant [verbalisantnummer 1] (deels mede ondertekend door informant [verbalisantnummer 2] ) is het volgende gerelateerd.
Op 18 september 2015 raakt verdachte in gesprek met informant [verbalisantnummer 1] en vertelt dat hij zich bezig houdt met het opzetten van bedrijven in de [land] , met name gericht op telefoons met encryptie.
Op 23 september 2015 zegt verdachte tegen [verbalisantnummer 1] dat hij speciale, niet afluisterbare encrypted telefoons aan hem zou kunnen leveren. De informant zegt dan dat hij wel zou willen weten wat er over hem in de politiecomputer staat. Dan zou verdachte weten met wie hij te maken had en zou verdachte nog kunnen besluiten om van een eventuele deal met betrekking tot de telefoons af te zien. De informant wijst verdachte op een tas met daarin 400 dollar en verklaart hem later nog eens 500 euro te kunnen betalen voor de te verstrekken informatie.
“Vervolgens zei [verdachte] [rechtbank: verdachte] dat hij geen geld wil, maar het als een investering ziet in de toekomst. Ik vulde hem aan…Je doelt op de aankoop van mij bij jou van 52 telefoons? [verdachte] reageerde met: “nee, 56”. (We hebben in een eerder gesprek samen een optelling gedaan van het aantal encrypted telefoons dat ik in eerste instantie nodig zou hebben.) Wij, [verbalisantnummer 1] en [verbalisantnummer 2] , hoorden dat [verdachte] zei: “schrijf je naam en geboortedatum maar op, dan zie ik wel wat ik kan doen”. En kort daarna zegt hij: “Je moet echt mee naar Kiev komen, ik zie daar een hoop mogelijkheden voor jou en je diamanten”.
[verbalisantnummer 1] heeft op 25 september 2015 aan verdachte de namen en geboortedata van twee gefingeerde personen (zie hierboven onder feit 1) doorgegeven met het verzoek deze personen na te trekken in het politiesysteem. Verdachte stemde daarmee in. Verdachte vroeg ook naar het mailadres van de informant en zei dat hij hem zou mailen als het encryptiesysteem van de telefoons klaar zou zijn. Hij had nog twee maanden nodig om het systeem en de telefoons klaar te hebben. “Wij spraken vervolgens over de telefoons die [verdachte] aan mij zou kunnen leveren en de kosten daarvan inclusief de server. [verdachte] vertelde dat hoe meer er afgenomen werden, hoe lager de prijs zou zijn. Hij zei dat hij een voorlopige prijs zou maken en wat gegevens (…) in een e-mail naar mij zou sturen”. Afgesproken werd dat verdachte na terugkeer in Nederland de gevraagde gegevens uit de politiesystemen aan de informant zou verstrekken. De informant vroeg verdachte hoe hij de betaling zag voor het zoeken naar informatie in de politiecomputer. Verdachte antwoordde dat hij “onze samenwerking in de toekomst als een investering zag”, aldus informant [verbalisantnummer 1] .
Op 28 september neemt [verbalisantnummer 1] per sms-bericht contact op met verdachte en spreken ze af elkaar te ontmoeten in [plaats] . Verdachte deelt de informant mee wat hij over hem en de tweede persoon in de politiesystemen heeft gevonden aan lopend onderzoek en justitiële documentatie. Vervolgens ging het gesprek weer over de telefoons “waar ik op Curaçao te kennen had gegeven interesse in te hebben en bij goed functioneren in ieder geval 56 telefoontoestellen à 2000 euro wilde kopen en de daarbij behorende servers ter waarde van enkele honderden euro’s per server. (…) Ook begon [verdachte] over het samen met mij zaken doen in [land] op het gebied van diamanten. Ik zou dan eerst een keer samen met hem naar [land] gaan om mij te oriënteren, waarbij hij mij zou introduceren bij een aantal mensen”, aldus informant [verbalisantnummer 1] . De informant biedt hem ter plaatse 400 dollar aan in ruil voor de door verdachte verstrekte politie-informatie. Verdachte wil het geld niet aannemen “en zei dat wat hij voor mij had opgezocht in het politiesysteem, hij ziet het als een investering voor in de toekomst met betrekking tot de telefoondeal in Afrika en het samen zaken doen op gebied van diamanten in [land] ”.
Uit deze processen-verbaal blijkt naar het oordeel van de rechtbank een directe samenhang tussen de bereidheid van de informant om zaken te doen met verdachte en het verstrekken van de politie-informatie door verdachte aan deze informant. Verdachte wist (op z’n minst in de zin van voorwaardelijk opzet) dat de informant diens bereidheid tot zaken doen (mede) toonde om verdachte ertoe te bewegen vertrouwelijke politie-informatie te verstrekken. Door in te gaan op die bereidheid heeft verdachte een belofte, in de zin van een in het vooruitzicht gesteld toekomstig voordeel, aangenomen.
Aan de overtuiging dat verdachte de belofte heeft aangenomen draagt bij dat niet goed denkbaar is dat verdachte geheel vrijblijvend zijn ambtsgeheim zou schenden zonder daarvoor een tegenprestatie te verlangen.
De verdediging heeft een aantal verweren gevoerd en al met al geconcludeerd dat de bevindingen van het WOD-traject niet tot het bewijs kunnen dienen.
Allereerst is aangevoerd dat de in het WOD-traject toegepaste methode van stelselmatige informatie inwinning (126j Sv) (en pseudokoop (126i Sv) niet voldoet aan de eis van subsidiariteit. Het inzetten van een dergelijk zwaar middel, waarbij mensen ernstig worden misleid, is niet geoorloofd zonder eerst te tappen of te observeren.
De rechtbank stelt voorop dat niet eerst andere opsporingsmiddelen uitgeput moeten zijn alvorens een politionele informant in te zetten. Zeker bij een ernstige verdenking als die tegen verdachte is het inzetten van zware opsporingsmiddelen geoorloofd en hoeven minder zware eisen te worden gesteld aan het subsidiariteitsvereiste.
Nog los daarvan is de constatering van de raadsman dat de stelselmatige informatie inwinning (en pseudokoop) is ingezet voordat er is getapt en geobserveerd, feitelijk onjuist. Er is wel degelijk geobserveerd en getapt voordat het WOD-traject werd ingezet. Ook andere BOB-middelen zijn al ingezet voorafgaand aan het WOD-traject.
Uit het BOB-dossier (p. 79) blijkt dat al op 15 juli 2015 een bevel tot stelselmatige observatie ex artikel 126g SV is gegeven. De rechtbank wijst in dat kader op de onder feit 1 besproken observaties van een observatieteam bij de woning van [medeverdachte 1] op 29 juli 2015 en 1 september 2015.
Een eerste bevel tot onderzoek telecommunicatie is gegeven op 13 juli 2015 (BOB-dossier, p. 404). In het relaas proces-verbaal (p. 31-32) is gerelateerd dat “het onderzoek aan zijn telefoonaansluiting (er liep een telefoontap) in deze periode [rechtbank: juli 2015] geen activiteiten liet zien. (…) Nadat verdachte was aangehouden kon de inhoud van de telefoon die hij bij zich droeg niet worden onderzocht, omdat deze beschermd was door middel van een wachtwoord. (…) Op de telefoon van verdachte kwamen dagelijks meldingen binnen dat hij gebruik maakt van [applicatie 9] . Inhoudelijk werden hierbij geen gesprekken of berichten vastgelegd op de tap.” Verdachte heeft ook tegenover de informanten op Curaçao gezegd dat ze via [applicatie 10] moesten communiceren.
Verder wijst de rechtbank op bevelen in het kader van de BOB-middelen opnemen vertrouwelijke communicatie ex artikel 126l Sv. Het eerste bevel daartoe is gegeven op 10 augustus 2015 (BOB-dossier, p. 123). Verder zijn op grond van artikel 126nd vanaf 8 juli 2015 historische gegevens opgevraagd bij onder andere de werkgever van verdachte en bankinstellingen.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het inzetten van een politionele informant voldoet aan de eisen van de subsidiariteit. Met name toen de pogingen om telefoongesprekken van verdachte af te luisteren vergeefs bleken, was er naar het oordeel van de rechtbank alle reden om de zware opsporingsmiddelen van stelselmatige informatie inwinning en pseudokoop in te zetten. Ook de ernst van de verdenking tegen verdachte rechtvaardigt de inzet van deze bijzondere opsporingsmiddelen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Voorts is als verweer gevoerd dat de processen-verbaal van de informanten en de begeleider formele gebreken vertonen. In de processen-verbaal is vermeld dat ze opgemaakt en gesloten zijn op een nader genoemde datum, steeds in september 2015. Vrijwel alle processen-verbaal zijn echter pas ondertekend op een datum in begin november 2015, in een enkel geval zelfs begin december 2015. Daar komt bij dat in sommige gevallen een proces-verbaal is ondertekend door de beide informanten. Onduidelijk is waarom niet is gekozen voor per informant apart opgemaakte processen-verbaal.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Begeleider [verbalisantnummer 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de informanten hem op Curaçao elke dag mondeling informeerden over wat er die dag was voorgevallen. De tijdsspanne tussen het einde van een inzet op een dag en de debriefing was maximaal enkele uren. [verbalisantnummer 3] legde de bevindingen digitaal vast en gebruikte het digitale bestand dan later voor het opmaken van een proces-verbaal. Als de beide informanten gezamenlijk iets constateerden, dan maakten zij samen een proces-verbaal op; als ze afzonderlijk iets bevonden, dan maakten ze ieder voor zich een proces-verbaal op.
Informant [verbalisantnummer 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zo snel mogelijk zijn bevindingen vastlegde in notities. Aan de hand daarvan maakte hij dan zo snel mogelijk proces-verbaal op.
In een proces-verbaal van 12 april 2017 heeft [jurist] , als jurist werkzaam bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de landelijke eenheid van de politie, gerelateerd dat iemand die werkt bij het team WOD een opgemaakt proces-verbaal opslaat in een afgeschermde digitale omgeving. Pas op het moment dat het WOD-dossier wordt overgedragen aan het onderzoeksteam van de politie worden de processen-verbaal uitgeprint en ondertekend.
De hierboven geschetste gang van zaken bij het opmaken en ondertekenen van processen-verbaal geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de processen-verbaal van de informanten en hun begeleider.
Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 27 maart 2017 heeft verdachte een notitie overgelegd, waarin hij in detail de door de informanten geverbaliseerde lezing van de gang van zaken betwist. Volgens verdachte heeft niet hij zelf, maar de informant steeds gesproken over een ‘investering in de toekomst’. De link met de aankoop van 52 encrypted telefoons is volgens verdachte in de gesprekken met de informant niet gelegd. Verdachte betwist ook dat bij het verstrekken van de politie-informatie na terugkeer uit Curaçao is gesproken over een telefoondeal en zaken doen in diamanten.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding op deze onderdelen te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van de informanten. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Informant [verbalisantnummer 1] heeft op ambtseed geverbaliseerd dat verdachte op drie momenten heeft gezegd dat hij het verstrekken van politie-informatie ziet als een investering in de toekomst (op 23, 25 en 28 september 2015). Als de lezing van verdachte wordt gevolgd, dan zou de informant dus tot drie keer toe op dit essentiële onderdeel het gesprek met verdachte op ambtseed onjuist hebben weergegeven. Dat komt de rechtbank niet aannemelijk voor. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft de informant onder ede bovendien bevestigd dat verdachte zelf degene is geweest die de bewuste uitdrukking heeft gebruikt. Over het gesprek op 23 september 2015 verklaart de informant bij de rechter-commissaris: “Zoals het in mijn proces-verbaal staat is het correct. Ik heb het woord toekomst niet gebruikt. [verdachte] zei als eerste tegen mij dat hij geen geld aannam, maar het zag als een investering in de toekomst”. Over het gesprek op 28 september 2015 verklaart de informant: “Hij heeft wel degelijk gezegd dat het ging om een investering in de toekomst. Hij heeft dit gezegd in relatie tot de telefoondeal en de handel in diamanten. Hij had mij meerdere keren gevraagd om samen met hem een handel te beginnen in diamanten te [land] .” In het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisantnummer 3] relateert de begeleider ook over het gesprek van 23 september 2015 “dat [verbalisantnummer 1] en [verbalisantnummer 2] [verdachte] hoorden zeggen dat hij er nu geen geld voor wilde, maar het meer zag als een investering in hun toekomst”. Opmerkelijk is nog dat verdachte volgens de door hem zelf gegeven lezing van de gang van zaken op de door de informant gebruikte term ‘investering in de toekomst’ niet afwijzend reageert, maar zowel op 23 als op 28 september 2015 antwoordt: “ja zoiets”. Dit terwijl hij het aanbod van betaling van geld wel steeds stellig afwijst.
De verdediging heeft in dit verband nog ter zitting gewezen op tegenstrijdigheden in de verklaringen van de informanten en hun begeleider tijdens hun verhoren bij de rechter-commissaris. Met name gaven zij uiteenlopende antwoorden op de vraag of tijdens het WOD-traject sprake was van een vooraf besproken strategie of dat er meer improviserend werd geopereerd. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit echter niet af aan de conclusie dat op essentiële onderdelen de processen-verbaal van de informanten en hun begeleider een betrouwbare weergave van de gang van zaken tijdens het WOD-traject bevatten.
De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
Ten slotte heeft de verdediging als verweer gevoerd dat verdachte onder druk is gezet om de politie-informatie te verstrekken en geld aan te nemen. Met name heeft de verdediging gewezen op de inzet van de politie-informanten op 23 september 2015. Die dag zou informant [verbalisantnummer 1] in een zeer kort tijdsbestek negen argumenten hebben aangevoerd om verdachte over te halen vertrouwelijke politie-informatie te verstrekken.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
In artikel 126i Sv is de pseudokoop en pseudodienstverlening wettelijk geregeld. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van het bevel een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
De rechtbank dient dus te beoordelen of aan dit zogeheten Tallon-criterium is voldaan.
Allereerst stelt de rechtbank hiertoe vast dat onder feit 1 en 2 bewezen is verklaard dat verdachte zich vóór zijn verblijf in Curaçao al geruime tijd op grote schaal schuldig had gemaakt aan schending van het ambtsgeheim en computervredebreuk. Het verstrekken van politiegegevens aan de informant past dus in een al enkele jaren bestaand delictpatroon.
De rechtbank is niet gebleken dat de informanten een zo grote druk op verdachte hebben uitgeoefend dat hij hieraan geen weerstand kon bieden. In het gesprek tussen verdachte en informant [verbalisantnummer 1] op 23 september 2015 probeert de informant verdachte over te halen politie-informatie te verstrekken. De argumenten die de informant daarvoor aanvoert zijn niet van dien aard dat daaruit blijkt dat verdachte onder grote druk werd gezet. Verdachte noemt zelf als voorbeeld van een “psychologisch drukmiddel” dat de informant hem op 23 september 2015 aanbood een bezoek aan de dolfijnen voor verdachte en zijn vrouw te betalen, een bedrag van 400 dollar. Verdachte voelde zich echter vrij dit aanbod te weigeren, evenals het direct daarna gedane aanbod om later nog eens 500 euro te ontvangen voor de verstrekte politie-informatie. Ook bij de verstrekking van de politiegegevens bij terugkeer in Nederland weigert verdachte het aangeboden geld te accepteren. Ook toen was de druk op verdachte blijkbaar niet zo groot dat hij het aanbod van betaling niet kon weigeren.
Zelf heeft hij in eerder genoemde notitie verklaard dat hij zich overrompeld voelde door het aanbod van de betaling van het bezoek aan de dolfijnen. Toen hij uiteindelijk akkoord ging met het verstrekken van de politiegegevens “besefte ik dat ik mij zojuist had vastgelegd aan iets wat ik helemaal niet wilde doen. (…) Ik voelde een bepaalde druk voortkomen uit hem, waardoor ik niet meer terug durfde te komen op ons gesprek. (…) Ik kon niet meer terug. Ik heb dit nooit gewild. Door de druk die door [verbalisantnummer 1] en [verbalisantnummer 2] werd opgelegd (blijven vragen, meerdere keren, alsook de psychologische truc met de dolfijnen) heb ik mij laten verleiden tot het plegen van een strafbaar feit wat ik nooit had willen plegen.”
Informant [verbalisantnummer 1] heeft bij de rechter-commissaris echter verklaard dat het gesprek op 23 september 2015 plaatsvond in een ontspannen sfeer. Er was volgens de informant “niet veel nodig” om verdachte te overtuigen. Ook als verdachte dat zelf niet zo heeft ervaren, dan nog had hij naar het oordeel van de rechtbank alle gelegenheid bij nader inzien terug te komen op de gedane toezegging. Na zijn vakantie op Curaçao vloog hij op 25 september 2015 terug naar Nederland. Op 28 september 2015 nam informant [verbalisantnummer 1] per sms weer contact op met verdachte. Als hij zich al op Curaçao overrompeld voelde, dan had hij bij terugkeer in Nederland nog alle tijd om zich te beraden, terug te komen op zijn toezegging en alsnog te weigeren de gevraagde informatie te verstrekken. In plaats daarvan spreekt hij diezelfde dag met de informant af, raadpleegt de gegevens uit [applicatie 1] , koopt een USB stick bij de [winkel] , exporteert de gevraagde gegevens op de USB stick, verstrekt de gegevens aan de informant en herhaalt dat hij dat ziet als een investering in de toekomst.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat is voldaan aan het Tallon criterium. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Conclusie
De rechtbank komt op basis van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsbijlage tot een bewezenverklaring van het onder feit 3 ten laste gelegde voor zover het betreft het aannemen van een belofte als bedoeld in artikel 363, eerste lid, sub 1̊ Sr. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de beide overige cumulatief ten laste gelegde feiten.

Feit 4: deelname aan een criminele organisatie

Verdachte wordt ervan verdacht dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die – kort gezegd – tot oogmerk had het plegen van misdrijven te weten begunstiging, schending van ambtsgeheimen, computervredebreuk en/of ambtelijke omkoping.
De rechtbank zal beoordelen of er sprake was van een criminele organisatie gericht op het plegen van deze delicten, en zo ja, wie daaraan hebben deelgenomen.
De gevoerde verweren
De raadsman vraagt zich af waar de officier van justitie de gedachte vandaan haalt dat verdachte [verdachte] samen met andere medeverdachten een organisatie zou vormen met als oogmerk het verzamelen van [applicatie 1] informatie. Het oogmerk van de medeverdachten was mogelijk gericht op het ongehinderd kunnen overtreden van de Opiumwet. Dit is echter nooit het oogmerk geweest van verdachte. De politie-informatie waar verdachte bij kon was helemaal niet zo spannend en niet is gebleken dat opsporingsonderzoeken schade hebben opgelopen. De rol van verdachte was er één van het faciliteren middels het verstrekken van politie informatie van niveau 4 aan derden. Zijn oogmerk is gericht geweest op het waarschuwen van mensen, wellicht interessant doen. Verdachte was geen lid van een vermeende organisatie. Hij was een vermeend instrument van veronderstelde anderen met een heel ander oogmerk dan het verkrijgen van informatie.
Juridisch kader
In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie of geledingen. Deze aanwijzingen vormen evenwel geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Een samenwerkingsverband kan toevallig en in de loop der tijd ontstaan omdat men ‘werkende weg’ ontdekt dat men een gezamenlijk doel heeft waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is of dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft misdrijven te plegen. Voor het bewijs van het oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet worden vastgesteld of de verdachte kan worden aangemerkt als deelnemer aan de organisatie. Van deelneming is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De verdachte dient in dat verband te weten dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
BewijsmiddelenNaar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een dergelijke organisatie. Uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 september 2015 in Nederland sprake is geweest van een samenwerkingsverband zoals hiervoor bedoeld en dat dit samenwerkingsverband zich heeft beziggehouden met het plegen van misdrijven, te weten de schending van ambtsgeheimen en computervredebreuk. Verder stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] deel hebben uitgemaakt van deze organisatie.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat niet is gebleken dat één van deze verdachten de leiding had binnen de organisatie. Er was sprake van een samenwerkingsverband, zonder duidelijke leider, maar wel met een duidelijke rolverdeling. De verdachten hadden deels een eigen taak, maar de uitvoering van de taken vertoonde ook een overlap. Zij werkten hecht en planmatig samen bij het plegen van de misdrijven.
Uit het bewezen verklaarde ten aanzien van de feiten 1 en 2 blijkt dat verdachte in politiesystemen naar vertrouwelijke persoons- of onderzoeksgegevens van onder andere medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gezocht. De zoeksleutels waarmee hij heeft gezocht moeten hem zijn aangereikt door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] had verdachte ook lang lopende abonnementen in [applicatie 1] afgesloten. Verdachte heeft omstreeks 29 juli 2015 en 1 september 2015 nog gezocht naar informatie over [medeverdachte 5] . Zowel op 29 juli 2015 als op 1 september 2015 is waargenomen dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] in de woning waar [medeverdachte 1] verbleef maar waar hij niet als bewoner was geregistreerd, bij elkaar kwamen. [medeverdachte 1] stelde deze woning voor de ontmoetingen ter beschikking en deze woning fungeerde naar het oordeel van de rechtbank derhalve als een safe house voor de organisatie. Ook is geconstateerd dat op 1 september 2015 in de woning van [medeverdachte 1] externe gegevensdragers zijn aangesloten op de computer van [medeverdachte 1] , naar de rechtbank aanneemt voor overdracht van politiegegevens. [medeverdachte 1] is ook degene die zowel op 29 juli 2015 als op 1 september 2015 zorgt voor autovervoer van verdachte naar de woning van [medeverdachte 1] , zodat de auto van verdachte niet kan worden gezien bij die woning. Tot slot is op 29 september 2015 in de woning van [medeverdachte 1] een grote hoeveelheid van de door verdachte geëxporteerde [applicatie 1] informatie aangetroffen, zijn op deze informatie vingerafdrukken van verdachte en van [medeverdachte 5] aangetroffen en had een deel van het aangetroffen materiaal betrekking op [medeverdachte 5] . De rechtbank concludeert daaruit dat [medeverdachte 5] de door verdachte geëxporteerde [applicatie 1] informatie daadwerkelijk in handen heeft gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, dat sprake is geweest van een duurzame en gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven te weten schending van ambtsgeheimen en computervredebreuk. Het bewijs van het opzet van verdachte, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en wat over de rol van verdachte en de medeverdachten is overwogen.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie, bestaande uit verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Voor deelname van andere personen dan deze drie ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs.

Feit 5: (gewoonte)witwassen

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geldbedragen (‘gewoontewitwassen’) doordat hij steeds contante geldbedragen voorhanden heeft gehad waarmee hij telkens stortingen heeft gedaan op zijn eigen bankrekeningen en op de bankrekening van [bedrijf 1] en waarmee hij contante betalingen heeft verricht terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit enig misdrijf.
Het in artikel 420ter lid 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (hier: het contante geld) afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
In deze zaak is er geen direct bewijs voor een nauwkeurig aangeduid gronddelict aanwezig. In een dergelijk geval kan niettemin bewezen worden geacht dat het contante geld ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank dient gelet hierop in deze zaak te toetsen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien daarvan sprake is mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het contante geld. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het contante geld, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het contante geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Contante stortingen
Verdachte heeft in de ten laste gelegde periode contante stortingen verricht op bankrekeningen van hemzelf in Nederland en in België en op de bankrekening van [bedrijf 1] , een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was. Omdat in de tenlastelegging niet is opgenomen dat de verweten handelingen ook in België zijn verricht, zal de rechtbank zich beperken tot de geldbedragen die zijn gestort op de Nederlandse bankrekening van verdachte met nummer [bankrekeningnummer 1] (in totaal € 59.692,47) en de geldbedragen die zijn gestort op de bankrekening van [bedrijf 1] met nummer [bankrekeningnummer 2] (in totaal € 10.600,--) en een money transfer van € 150,- op 20 juni 2014. In totaal gaat het om een contant geldbedrag van € 70.442,47.
Verdachte heeft verklaard dat het contante geld waarmee hij de diverse stortingen heeft verricht afkomstig was uit de navolgende bronnen:
  • Een contant geldbedrag van in totaal € 60.000,-- dat hem is geleend door zijn voormalige echtgenote [persoon 12] . Verdachte heeft op 1 januari 2014 en 1 januari 2015 overeenkomsten gesloten met [persoon 12] , waarin is vastgelegd dat zij respectievelijk € 35.000,-- en € 25.000,- leent aan verdachte.
  • Een contante investering van € 60.000,-- van de heer [persoon 13] . In een (uit de Oekraïne afkomstige) notariële akte d.d. 21 april 2017 is vastgelegd dat de heer [persoon 13] verklaart dat hij een bedrag in contanten ter hoogte van € 60.000,-- aan verdachte heeft gegeven als investering in de oprichting van een bedrijf van verdachte, genaamd “ [bedrijf 5] ”.
  • Een contant geldbedrag van € 8.000,-- dat verdachte op 3 juni 2015 van zijn ouders heeft ontvangen voor de verkoop van zijn Peugeot 107 aan zijn ouders.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar deze door verdachte gegeven mogelijke bronnen. De rechtbank zal ze hierna achtereenvolgens bespreken.
De leenovereenkomsten van 1 januari 2014 en 1 januari 2015 met [persoon 12]
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres 1] te [plaats] op 29 september 2015 zijn twee geldleningsovereenkomsten aangetroffen. Het gaat hierbij om:
- een overeenkomst voor een geldlening voor onbepaalde duur tussen verdachte en [persoon 12] van 1 januari 2014, waarbij [persoon 12] aan verdachte een bedrag leent van € 35.000,--. De geldlening is volgens de overeenkomst afgesloten op basis van een rente van 6% op jaarbasis. Op de lening hoeft niet te worden afgelost.
- een overeenkomst voor een geldlening voor onbepaalde duur tussen verdachte en [persoon 12] van 1 januari 2015, waarbij [persoon 12] aan verdachte een bedrag leent van € 25.000,--. De geldlening is volgens de overeenkomst afgesloten onder betaling van een rente van 6% op jaarbasis. Op de lening hoeft niet te worden afgelost.
Gebleken is dat verdachte op de data van ondertekening van de twee overeenkomsten, te weten 1 januari 2014 en 1 januari 2015, niet in de Oekraïne aanwezig was. Ter terechtzitting van 15 januari 2018 heeft verdachte verklaard dat de overeenkomst van 1 januari 2014 is ondertekend in januari 2014 en dat de overeenkomst van 1 januari 2015 is ondertekend in december 2014. De reden dat beide overeenkomsten desondanks zijn gedateerd op de datum van 1 januari zou ermee te maken hebben dat dit eenvoudiger was voor het berekenen van de jaarrente, aldus verdachte. Verdachte heeft eveneens verklaard dat het slechts gaat om overeenkomsten tussen hen onderling, dat zij destijds het een en ander op papier hadden gezet omdat ze toen nog niet gehuwd waren en dat het nooit de intentie is geweest om dit alles strikt formeel vast te leggen.
De rechtbank constateert dat de overeenkomsten in ieder geval op andere data zijn ondertekend dan op de data die in de overeenkomsten zijn opgenomen.
Voorts constateert de rechtbank dat ter terechtzitting van 15 januari 2018 desgevraagd is gebleken dat bij of ten tijde van de echtscheiding in de Oekraïne tussen verdachte en [persoon 12] geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over het al dan niet terugbetalen van de gelden die verdachte volgens de geldleningsovereenkomsten van [persoon 12] zou hebben ontvangen en die hij als gevolg daarvan aan [persoon 12] nog verschuldigd zou zijn. Gelet op het feit dat de geldleningen zelf wel schriftelijk zijn vastgelegd komt dat de rechtbank onlogisch en vreemd voor. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat zij de leningen schriftelijk hadden vastgelegd omdat ze toen nog niet gehuwd waren. Een logische stap zou zijn om, nu zij niet meer gehuwd zijn, ook de eventuele terugbetalingsverplichting in een dergelijke overeenkomst vast te leggen. Dat verdachte en [persoon 12] nog met elkaar ‘on speaking terms’ zouden zijn en dat zij het geld nu niet zou terugvragen omdat zij weet dat verdachte dat geld niet heeft doet daar niet aan af; dat zijn onzekere omstandigheden die in de (nabije) toekomst zomaar kunnen veranderen.
In de opgevraagde overzichten van de bankrekeningen van zowel verdachte als van [persoon 12] zijn geen mutaties gevonden die in relatie kunnen staan met deze overeenkomsten of met de in de overeenkomsten genoemde geldbedragen van € 35.000,-- respectievelijk € 25.000,--, zodat daaruit niet kan blijken dat [persoon 12] het geldbedrag van € 60.000,-- daadwerkelijk aan verdachte beschikbaar heeft gesteld. Uit onderzoek naar het inkomen van [persoon 12] in zowel Oekraïne als in Nederland is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat het zeer onwaarschijnlijk is dat [persoon 12] zelfs maar heeft beschikt over een geldbedrag van in totaal € 60.000,--.
Gebleken is immers dat over de periode van 2011 tot en met 2015 geen inkomsten van [persoon 12] in Oekraïne bekend zijn, met uitzondering van een bedrag in 2014 van € 33,--. [persoon 12] had in Nederland geen eigen inkomen, zij was financieel volledig afhankelijk van verdachte. Verdachte heeft op 27 maart 2017 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij nooit had gevraagd naar de financiële omstandigheden van [persoon 12] , maar dat hij uit de leefomstandigheden van [persoon 12] in Oekraïne had afgeleid dat zij vermogend was omdat zij een groot appartement had en omdat haar vader een bedrijf had met meerdere werknemers. Op vragen over de werksituatie van [persoon 12] tijdens hun relatie wenste verdachte geen antwoord te geven.
Uit de verklaring van de vader van [persoon 12] van 14 november 2016 blijkt dat [persoon 12] geen eigen appartement had maar bij haar ouders woonde en dat zij in ieder geval sinds de bruiloft met verdachte op 14 februari 2015 niet (meer) heeft gewerkt. Dat haar ouders vermogend waren blijkt evenmin; de vader van [persoon 12] heeft op 14 november 2016 verklaard dat zij niet naar Nederland konden reizen omdat ze dat niet konden betalen.
[persoon 12] heeft verder in september 2015 op Curaçao tegenover [verbalisantnummer 2] verklaard dat zij financieel volledig afhankelijk was van verdachte, dat zij gestudeerd had in Kiev en ook in Nederland wilde gaan studeren, dat het bedrijf van haar vader failliet was gegaan, haar vader nu geen baan meer had en dat het geld in de Oekraïne door de oorlog een stuk minder waard was geworden.
Het komt de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk voor dat verdachte zoals hij zegt, geen zicht had op de financiële omstandigheden van zijn voormalige echtgenote, dat hij niet op de hoogte was van haar (al dan niet bestaande) arbeidsverleden en dat hij niet op de hoogte was van het faillissement van het bedrijf van zijn schoonvader. Ter terechtzitting van 15 januari 2018 wenste verdachte nog steeds geen vragen te beantwoorden over het eventuele arbeidsverleden van [persoon 12] of over haar financiële omstandigheden in de periode van hun relatie.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat nergens uit is gebleken dat [persoon 12] ten tijde van het aangaan van de geldleningsovereenkomsten over grote financiële reserves beschikte. Evenmin is gebleken dat haar ouders zodanig vermogend waren dat zij geldbedragen van een totale omvang van zestigduizend euro aan hun dochter beschikbaar hadden kunnen stellen teneinde deze geldbedragen zonder terugbetalingsverplichtingen aan haar toekomstige echtgenoot te lenen.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, de verklaring van verdachte dat [persoon 12] het in de geldleningsovereenkomsten opgenomen geldbedrag van in totaal € 60.000,-- beschikbaar heeft gehad en ook daadwerkelijk contant aan verdachte beschikbaar heeft gesteld ongeloofwaardig. De rechtbank concludeert dat de geldleningsovereenkomsten tussen verdachte en [persoon 12] fictieve overeenkomsten zijn waaraan geen gevolg is gegeven.
De investering van € 60.000 van [persoon 13]
Verdachte heeft voor het eerst op 27 maart 2017 tijdens zijn verklaring bij de rechter-commissaris gesteld dat hij van een derde een bedrag van € 60.000,-- in contanten zou hebben ontvangen als investering in het door verdachte op te richten bedrijf in encrypted telefoons. Verdachte weigerde toen om de naam van deze derde te noemen. Kort nadien heeft de raadsman van verdachte een in de Oekraïense taal opgestelde verklaring van [persoon 13] overgelegd, die daarna is vertaald en aan het dossier is toegevoegd. Het gaat om een notariële akte die in Oekraïne is opgemaakt waarin een verklaring van de heer [persoon 13] is opgenomen over de investering die hij in juni 2013 heeft gedaan in het nieuw op te richten bedrijf van verdachte. Ter terechtzitting van 15 januari 2018 heeft verdachte een schriftelijk stuk overgelegd dat hij heeft voorgelezen, waarin hij (onder meer) nader verklaart over de bewuste notariële akte en over de investering van [persoon 13] .
Vast is komen te staan dat de akte is opgemaakt op 21 april 2017, terwijl het geld al in 2013 zou zijn geïnvesteerd. De rechtbank vindt het opmerkelijk dat een in de ogen van de rechtbank forse contante investering van € 60.000,-- in een nieuw op te richten bedrijf van een bevriende relatie niet schriftelijk wordt vastgelegd, op welke manier dan ook. De rechter-commissaris heeft verdachte al in maart 2017 gevraagd naar eventuele betalingsbewijzen. Naar zeggen van de raadsman van verdachte zou daar nog onderzoek naar worden gedaan. Desgevraagd is ter terechtzitting van 15 januari 2018 gebleken dat dit onderzoek niets heeft opgeleverd. Hieruit kan dus niet blijken dat er door [persoon 13] contant geld aan verdachte beschikbaar is gesteld.
In voornoemde notariële akte is geen geboortedatum opgenomen van [persoon 13] en er is geen nummer vermeld van een identiteitsbewijs van [persoon 13] . Dat dit in Oekraïne gebruikelijk is, zoals verdachte stelt, is de rechtbank niet gebleken. Wel is in de akte opgenomen dat de notaris de identiteit heeft gecontroleerd, maar niet is duidelijk hoe dat is gedaan. De rechtbank constateert dat hierdoor in ieder geval aan derden de mogelijkheid wordt ontnomen om te verifiëren of de persoon die de schriftelijke verklaring aflegt, is wie hij zegt te zijn. Een andere mogelijkheid om dit te verifiëren is ook komen te vervallen, omdat [persoon 13] , in tegenstelling tot de eerdere berichten van de verdediging dat [persoon 13] vrijwillig naar Nederland zou komen om bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen, toch uiteindelijk niet als getuige kon worden gehoord.
Uit de verklaringen van verdachte ter terechtzitting van 15 januari 2018 is het de rechtbank nog steeds niet helder geworden waar het geldbedrag van € 60.000,-- van [persoon 13] nu precies aan is besteed. Verdachte heeft verklaard dat het geld aan diverse kostenposten is opgegaan, waaronder aan diverse privé-kosten. Verdachte heeft voorts verklaard dat [persoon 13] het geld gewoon aan hem heeft gegeven, dat hij dit niet terug hoefde te hebben en dat verdachte geen enkele verantwoording hoefde af te leggen over de besteding van dit geld. Het komt de rechtbank echter volstrekt logisch voor dat een investeerder van een fors geldbedrag in een nieuw op te zetten bedrijf wel wil weten wat er met zijn geld gebeurt en dat daarover op welke manier dan ook enige verantwoording moet worden afgelegd. Dat dit hier niet zo was komt de rechtbank vreemd en onlogisch voor. Het komt de rechtbank ook vreemd en onlogisch voor dat er geen betalingen van (mogelijk) rendement in welke vorm dan ook zouden zijn gevraagd door [persoon 13] .
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, de verklaring van verdachte dat [persoon 13] het in voornoemde akte opgenomen contante geldbedrag van € 60.000,-- daadwerkelijk aan verdachte beschikbaar heeft gesteld ongeloofwaardig. De rechtbank concludeert dat voornoemde notariële akte ziet op een fictieve investeringsovereenkomst tussen verdachte en [persoon 13] .
De contante betaling voor de Peugeot 107
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris op 23 maart 2017 verklaard dat hij de Peugeot 107 op 3 juni 2015 heeft verkocht aan zijn ouders en dat het daarvoor ontvangen contante geld toen direct is gestort op de rekening van [bedrijf 1] .
De mutaties op de bankrekening van [bedrijf 1] zijn nader onderzocht. Gebleken is dat er op 3 juni 2015 en op 6 juni 2015 bedragen van € 5.000,-- respectievelijk € 4.000,-- van de [bank 2] -bankrekening van verdachte eindigend op nummer [bankrekeningnummer 4] zijn overgemaakt op de rekening van [bedrijf 1] , met steeds als omschrijving “inbreng in B.V.”. Op 3 juni 2015 heeft verdachte een bedrag van € 5.000,-- opgenomen uit het op naam van verdachte staand doorlopend krediet bij [bank 2] met [bankrekeningnummer 3] met als omschrijving “tbv BV”. Op 8 juni 2015 wordt wederom een bedrag van € 5.000,00 opgenomen uit datzelfde doorlopend krediet. Uit deze overboekingen blijkt niet van de storting van het contant ontvangen geldbedrag van € 8.000,--.
Voorts is uit het onderzoek gebleken dat op 3 juni 2015 twee contante geldstortingen op de bankrekening van [bedrijf 1] hebben plaatsgevonden, namelijk één storting van € 10.000,- en één storting van € 600,--. Naar de mening van verdachte zou hiermee de storting van het contante bedrag van € 8.000,-- verklaard zijn, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit niet een afdoende verklaring. Het gaat immers om storting van een bedrag van € 10.000,-- en niet van een bedrag van € 8.000,--. Verdachte heeft echter steeds volstaan met de enkele stelling dat op 3 juni 2015 het contante geldbedrag van € 8.000,-- is gestort en hij heeft voor het verschil ter hoogte van het bedrag van € 2.000,-- geen verklaring gegeven, hoewel dat, gelet op het juridisch beoordelingskader, wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank hecht dan ook geen waarde aan deze stelling van verdachte.
Uit onderzoek naar de bij het onderzoeksteam bekende bankrekeningen van de ouders van verdachte werden geen mutaties in de banktransacties aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met een betaling van een bedrag van € 8.000,-- aan verdachte. Uit de draaitabel over de periode van 2011 tot en met 2015 bleek dat er evenmin contante kasopnamen waren gedaan met een bedrag van € 8.000,--. Ten slotte werden geen overboekingen tussen banken aangetroffen die het bedrag van € 8.000,-- zouden kunnen verklaren.
Op grond van het vorenstaande, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat zijn ouders een contant geldbedrag van € 8.000,-- aan hem ter beschikking hebben gesteld ongeloofwaardig.
Porsche Cayenne en BMW750
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij geld heeft witgewassen door een contant geldbedrag van € 12.500,-- te betalen voor de aankoop van een Porsche Cayenne en door een contant geldbedrag van € 5.000,-- te betalen voor de aankoop van een BMW750. Verdachte heeft op 8 maart 2013 uit een lening met [leningnummer] een bedrag van € 14.500,-- op zijn bankrekening eindigend op nummer [bankrekeningnummer 5] ontvangen. Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres 1] te [adres 1] op 29 september 2015 is een factuur aangetroffen van het bedrijf [bedrijf 6] te [plaats] , voor de aankoop van een Porsche Cayenne op 9 maart 2013. Er is onderzoek verricht naar de financiële administratie van [bedrijf 6] . Daaruit blijkt dat [bedrijf 6] op 9 maart 2013 een Porsche Cayenne met kenteken [kenteken 6] heeft verkocht voor een bedrag van € 14.250,--. Gebleken is uit de grootboekadministratie dat naar de bankrekening van het bedrijf [bedrijf 6] te [plaats] op 11 maart 2013 een bedrag van € 1.000,-- is overgemaakt, dat op diezelfde bankrekening op 11 maart 2013 een bedrag van € 12.500,-- is gestort en dat op 12 maart 2013 een bedrag van € 750,-- is overgemaakt met vermelding Porsche Cayenne [kenteken 6] . Naar het oordeel van de rechtbank is uit voormeld onderzoek gebleken dat de betaling voor de Porsche Cayenne volledig is verricht met het geldbedrag van € 14.500,-- dat afkomstig was uit voornoemde geldlening.
De Porsche Cayenne is later ingeruild voor een BMW750, tegen bijbetaling van een bedrag van € 5.000,--. Niet is gebleken dat nader onderzoek is gedaan naar die bijbetaling, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of die € 5000,00 deel uitmaakt van de ten laste gelegde contante stortingen.
De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat niet kan worden gezegd dat hier sprake is van vermenging van geld met een criminele herkomst met geld dat verkregen is via legale activiteiten, omdat de rechtbank niet is gebleken dat hier, anders dan in de door de officier van justitie aangehaalde jurisprudentie, sprake is van een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst, dat zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren.
De rechtbank zal verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
Overige contante geldopnamen en betalingen
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van deze onderdelen van de tenlastelegging, nu deze onderdelen niet nader zijn omschreven.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek naar de verklaringen die verdachte heeft gegeven over de herkomst van de door hem in de ten laste gelegde periode gestorte contante geldbedragen ter hoogte van in totaal € 70.442,47 is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft een legale herkomst hebben. Daaruit concludeert de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen tot een totaalbedrag van € 70.442,47 onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eveneens vast komen te staan dat verdachte wist dat die geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren. Verdachte heeft getracht rookgordijnen op te werpen door fictieve geldleningsovereenkomsten op te stellen, door een fictieve investeringsovereenkomst in een notariële akte te laten opnemen en door een niet te traceren contante betaling van zijn ouders op te voeren.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De contante stortingen vonden met regelmatige tussenpozen en systematisch plaats in een – gelet op de hoogte van de geldbedragen – relatief korte periode. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van gewoontewitwassen.

Feit 6: voorhanden hebben van twee valse of vervalste paspoorten

Aan verdachte is onder 6 – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij op 29 september 2015 in [plaats] twee valse of vervalste paspoorten aanwezig heeft gehad.
Volgens de officier van justitie kan dit feit wettig en overtuigend worden bewezen.
Als verweer is gevoerd dat verdachte deze paspoorten moest opruimen toen hij werkzaam was bij het archief in Driebergen. Omdat er ter plaatse geen bak was waarin ze gedeponeerd konden worden heeft hij ze meegenomen om ze later elders te vernietigen. De paspoorten verkeerden in zeer slechte staat. Iedereen kon meteen zien dat deze documenten op geen enkele manier meer dienst zouden kunnen doen. Verdachte had geen crimineel oogmerk met het voorhanden hebben van de paspoorten , aldus de verdediging.
De rechtbank leidt uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 29 september 2015 zijn bij een doorzoeking in de woning van verdachte in [plaats] twee Engelse paspoorten aangetroffen die waren voorzien van identieke pasfoto’s. Verdachte heeft verklaard dat hij deze paspoorten in een te archiveren dossier heeft aangetroffen toen hij als politieambtenaar archiefwerkzaamheden verrichtte. De paspoorten moesten worden vernietigd. Verdachte heeft de paspoorten meegenomen, Verdachte heeft de paspoorten in de woning van zijn ouders gelegd, alwaar ze bij een doorzoeking zijn aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting van 9 mei 2017 verklaard dat hij wist dat er iets mis was met de door hem meegenomen paspoorten.
Gelet op de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 29 september 2015 in [plaats] twee vervalste paspoorten voorhanden heeft gehad.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 september 2015 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met een ander, een geheim, waarvan hij en zijn mededader wisten dat hij uit hoofde van zijn ambt (namelijk het ambt van politieagent) en wettelijk voorschrift (namelijk artikel 3 Wet Politiegegevens en artikel 7 Wet Politiegegevens) verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden (telkens) door in politiesystemen (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en/of opsporingsonderzoeken) te bevragen en door (vervolgens) (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en opsporingsonderzoeken) uit een of meer politiesystemen op gegevensdragers en in documenten te plaatsen en te mailen en te exporteren en door (vervolgens) (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en opsporingsonderzoeken) uit een of meer politiesystemen aan daartoe niet-gerechtigde personen te verstrekken en te openbaren;
2.
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 september 2015 in Nederland telkens, opzettelijk en wederrechtelijk in een of meer (delen van) geautomatiseerde werken, namelijk in een of meer (delen van) servers van de politie en/of de belastingdienst, is binnengedrongen met behulp van een valse sleutel, namelijk door onbevoegd gebruik te maken van een gebruikersnaam en wachtwoord (voor de [applicatie 1] ) en door zich met een gebruikersnaam en wachtwoord (voor de [applicatie 1] ) toegang te verschaffen tot (delen van de) servers van de politie (waarop de [applicatie 1] en/of [applicatie 2] en/of [applicatie 3] en/of [applicatie 4] en/of [applicatie 5] waren geplaatst) met een ander doel dan waarvoor hem die gebruikersnaam en dat wachtwoord ter beschikking stonden en waarvoor hem die toegang was toegestaan), en (vervolgens) gegevens die waren opgeslagen en verwerkt en overgedragen door middel van (delen van) die geautomatiseerde werk(en) waarin hij zich wederrechtelijk bevonden, voor zichzelf en ander(en) heeft overgenomen, namelijk door (telkens) (vertrouwelijke) informatie (omtrent een of meer personen en opsporingsonderzoeken) uit de [applicatie 1] en een of meer andere applicaties op (een) gegevensdrager(s) en/of in (een) document(en) te plaatsen en/of (naar zichzelf) te mailen en/of te exporteren en/of (vervolgens) aan daartoe niet-gerechtigde personen te verstrekken;
3.
in de periode van 18 september 2015 tot en met 29 september 2015 in Nederland en op Curaçao als politieambtenaar een of meer beloftes (namelijk de bereidheid om eventueel handel in telefoons met hem te drijven en/of de bereidheid om eventueel een hoeveelheid telefoons van hem af te nemen en/of de bereidheid om de mogelijkheden tot zulke handel met hem te verkennen en/of de bereidheid om eventueel een handel in diamanten met hem op te zetten en/of de bereidheid tot zulke handel met hem te verkennen), heeft aangenomen, wetende dat deze hem werd(en) gedaan teneinde hem te bewegen om (in strijd met zijn plicht) in zijn bediening iets te doen (namelijk het verstrekken van (vertrouwelijke) informatie (omtrent personen en opsporingsonderzoeken) aan een daartoe niet-gerechtigde persoon)
4.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 september 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven (namelijk schending van ambtsgeheimen en computervredebreuk);
5.
in de periode van 1 september 2011 tot en met 29 september 2015 in Nederland een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, door (telkens) voorwerpen, te weten geldbedragen voorhanden te hebben, immers heeft hij, verdachte:
- telkens contante geldbedragen (tot een totaalbedrag van ongeveer 70.442,47 euro) gestort op een of meer bankrekeningen die op zijn, verdachtes, naam en/of op naam van het [bedrijf 1] was/waren gesteld,

terwijl hij wist dat die contante geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

6.
op 29 september 2015 te Weert reisdocumenten (namelijk Britse paspoorten) waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat die reisdocumenten vals of vervalst waren (bestaande die valsheid en/of vervalsing er uit dat op die paspoorten persoonsgegevens van respectievelijk [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] , [persoon 4] waren vermeld, terwijl die paspoorten waren voorzien van identieke pasfoto's, te weten (telkens) een pasfoto van een persoon genaamd [persoon 5] , [persoon 6] , voorhanden heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kunnen de onder 1, 2, 3, 4, 5, en 6 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend worden bewezen. De officier van justitie heeft gevorderd om aan verdachte voor deze feiten een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van vijf jaar met aftrek van het voorarrest. Als bijkomende straf heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte uit zijn recht wordt ontzet om de eerste 10 jaren een publiek ambt uit te oefenen. Op de door de officier van justitie bij zijn vordering gevoegde lijst van inbeslaggenomen voorwerpen heeft de officier van justitie aangegeven wat het openbaar ministerie vordert met betrekking tot de op die lijst vermelde voorwerpen. Tevens heeft de officier van justitie de gevangenneming van verdachte bij uitspraak gevorderd.
(Een kopie van de vordering van de officier van justitie met bijlage is aan dit vonnis gehecht)
De officier van justitie maakt kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken. Hij heeft tevens medegedeeld dat daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering zal worden ingesteld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor een aantal feiten vrijspraak bepleit. Hij heeft geen strafmaatverweer gevoerd. Wel heeft de raadsman de rechtbank gewezen op het nadeel dat verdachte heeft ondervonden van de exorbitant negatieve media-aandacht voor deze zaak die volgens de raadsman mede door toedoen van onder andere voormalig korpschef van de nationale politie in Nederland [persoon 14] en door de voormalig minister van justitie en veiligheid [persoon 15] tot ongekende proporties lijkt te zijn gerezen. [persoon 14] heeft verdachte in de media “de rotste appel aller tijden” genoemd terwijl [persoon 15] heeft gezegd “dat het wat hem betreft passend is als een zeer hoge straf wordt opgelegd”.
De raadsman heeft de teruggave verzocht van een groot aantal onder verdachte inbeslaggenomen goederen. Tot slot heeft de raadsman verzocht om de vordering gevangenneming van verdachte bij uitspraak af te wijzen.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich als politie ambtenaar schuldig gemaakt aan:
  • medeplegen van schending van ambtsgeheimen/wettelijke geheimhoudingsplichten;
  • computervredebreuk;
  • ambtelijke omkoping;
  • gewoontewitwassen.
Verder heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie en heeft hij valse reisdocumenten voorhanden gehad.
Verdachte is, ondanks zijn strikte geheimhoudingsplicht, zonder ambtelijk doel gericht gaan zoeken in het hem uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande en voor hem toegankelijke politie systeem [applicatie 1] en hij heeft de door hem gevonden informatie veelvuldig gedeeld met medeverdachten. Gezien het grote aantal bevragingen en abonnementen op andere personen dan de medeverdachten, gaat de rechtbank er bij de bepaling van strafmaat van uit dat verdachte ook bij een aanzienlijk aantal andere personen dan de medeverdachten het ambtsgeheim heeft geschonden.
Niet alleen heeft verdachte de vertrouwelijk politie-informatie schaamteloos met anderen gedeeld, hij heeft er zich op enig moment ook voor laten betalen in de vorm van een belofte voor een toekomstige zakelijke samenwerking bij de handel van onder andere versleutelde (encrypted) telefoons en diamanten Door zich niet als integer politiefunctionaris te gedragen, heeft verdachte het vertrouwen in en het aanzien van de politie zeer ernstig geschaad. Een onkreukbaar politiekorps is voor het functioneren van de rechtsstaat een absoluut vereiste. Verdachte heeft het in hem door zijn werkgever gestelde vertrouwen jarenlang ernstig geschonden. Hij heeft met zijn handelen het politieoptreden in een aantal gevallen daadwerkelijk gefrustreerd, waardoor daders van strafbare feiten de dans (deels) zijn ontsprongen. Daarbij ging het ook om grootschalige opsporingsonderzoeken. Er zijn sterke aanwijzingen dat het kwalijke handelen van verdachte vooral was gericht op het informeren van criminelen die zich bezig hielden met hennepteelt.
Verdachte zou dit zichzelf zwaar moeten aanrekenen, maar daarvan is de rechtbank uit de proceshouding van verdachte niet gebleken. Integendeel. Verdachte heeft zich van meet af aan gemanoeuvreerd in een slachtofferrol en heeft geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden. Tijdens rechtszittingen heeft hij zich meer dan eens laatdunkend uitgelaten over collega’s met wie hij in het verleden had gewerkt, maar ook over diegenen die betrokken waren bij het opsporingsonderzoek tegen hem. Het afleggen van de ambtseed als politieambtenaar heeft verdachte er ook niet van weerhouden om zijn persoonlijk belang voorop te stellen.
Naar het motief van verdachte kan de rechtbank slechts gissen. Verdachte heeft geen enkele verklaring willen afleggen over wat hem tot zijn strafbare gedrag heeft bewogen. Bovendien handelde verdachte in een crimineel samenwerkingsverband met medeverdachten.
Het is een feit dat deze zaak en de rol van verdachte daarin breed zijn uitgemeten in de pers en de social media. Deze media-aandacht heeft verdachte echter over zichzelf afgeroepen, immers hij is degene die ernstige strafbare feiten gedurende lange tijd heeft gepleegd. De grote media-aandacht geeft ook aan hoe zeer verdachte de rechtsorde heeft geschokt. Voor strafmatiging om deze reden ziet de rechtbank geen enkele aanleiding.
Daarnaast zijn ook door voormalig korpschef van de nationale politie in Nederland [persoon 14] en door de voormalig minister van justitie en veiligheid [persoon 15] mededelingen gedaan die vooruitliepen op het ten aanzien van verdachte te vellen rechterlijk oordeel. Deze uitlatingen lijken te passen in het huidige tijdsbeeld dat ook hoge overheidsfunctionarissen en politici menen zich te moeten uitlaten over strafzaken die niet aan hen ter beoordeling voorliggen. De scheiding der machten (trias politica) wordt daarmee regelmatig met voeten getreden, terwijl bijvoorbeeld in dit geval van een bewindsman en een politiechef mag worden verwacht dat zij deze te allen tijde zullen respecteren. De rechtbank heeft zich echter door dergelijke uitspraken niet belemmerd geacht in deze strafzaak recht te doen op grond van de voorliggende feiten en omstandigheden aan de hand van de eerder besproken bewijsmiddelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan verdachte het recht op een eerlijk proces niet is onthouden. Om die reden zullen de uitlatingen van [persoon 14] en [persoon 15] niet leiden tot een verlaging van de aan verdachte op te leggen straf.
Omstandigheden die in het voordeel van verdachte zouden moeten meewegen bij het bepalen van de hoogte van de straf ziet de rechtbank niet.
De aard en ernst van de feiten maken dat alleen een gevangenisstraf een passende straf is.
Alles overziende zal de rechtbank verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar opleggen. Dat is – gelet op de gedeeltelijke vrijspraak van verdachte, waar de officier van justitie tot een bewezenverklaring was gekomen – een zwaardere straf dan de eis van de officier van justitie, maar de rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de straf passend is bij de ernst van de bewezen verklaarde feiten.
Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat het verdachte verboden is om enig publiek ambt uit te oefenen voor de duur van tien jaar. Dit is de wettelijk maximaal toelaatbare termijn voor deze bijkomende straf. De rechtbank kiest voor deze duur, omdat de samenleving met name vanwege de brutale wijze waarop verdachte het vertrouwen heeft geschonden dat hem toekwam in de uitvoering van zijn publieke taak als politiefunctionaris, zo lang mogelijk moet worden beschermd tegen een eventuele terugkeer van verdachte als bekleder van een publiek ambt.
Ten aanzien van het verzoek van de officier van justitie om bij uitspraak tot gevangenneming van verdachte over te gaan, overweegt de rechtbank als volgt. Op 10 mei 2017 heeft de rechtbank ambtshalve het eerder op 1 juni 2016 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opgeheven. De rechtbank was van oordeel dat de gronden die tot het verlenen van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis hadden geleid, naar het oordeel van de rechtbank niet meer aanwezig waren, zodat het bevel voorlopige hechtenis ambtshalve werd opgeheven.
Naar het oordeel van de rechtbank is anders dan op 10 mei 2017 thans wel een grond aanwezig om de gevangenneming te bevelen, te weten het vluchtgevaar. Daarbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat verdachte is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Ten tweede is verdachte, zoals hij ter zitting van 15 januari 2018 heeft verklaard, na de opheffing van de voorlopige hechtenis om allerlei redenen feitelijk met zijn huidige echtgenote gaan wonen in Oekraïne. Zijn adres in Nederland betreft volgens verdachte slechts een inschrijvingsadres.
Om die reden zal de rechtbank de gevangenneming bevelen van verdachte.
De inbeslaggenomen goederen
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op de bij zijn vordering als bijlage gevoegde lijst van inbeslaggenomen goederen vermeld wat hij vordert met betrekking tot deze goederen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft op de zitting aangegeven welke goederen in zijn ogen zouden moeten worden teruggegeven aan verdachte. De raadsman heeft zich over de overige voorwerpen niet uitgelaten.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen kunnen worden teruggegeven aan de rechthebbende. Dit omdat de goederen toebehoren aan de rechthebbende en het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave.
Over de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen die inmiddels zijn vernietigd zal de rechtbank geen beslissing nemen. Uit artikel 134, tweede lid, Sv volgt immers dat het beslag door de vernietiging is geëindigd.
Ook over de overige op de lijst van inbeslaggenomen goederen vermelde goederen waarop conservatoir beslag (conform art. 94a Sv.) berust zal de rechtbank nu geen beslissing nemen.
Het gaat bij conservatoir beslag immers om de bewaring van voorwerpen voor het recht tot verhaal van geldboete of ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 29, 47, 56, 57, 138ab, 140, 231,
272, 362, 420bis, 420ter.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
medeplegen van: enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van zijn ambt en wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd;t.a.v. feit 2:
computervredebreuk, terwijl de dader vervolgens gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt en worden overgedragen door middel van het geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijk bevindt voor zichzelf en een ander overneemt, meermalen gepleegd;
De feiten 1 en 2 zijn in voorgezette handeling gepleegd.
t.a.v. feit 3:
als ambtenaar een belofte aannemen wetende dat deze hem werd gedaan, teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen;t.a.v. feit 4:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;t.a.v. feit 5:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken;t.a.v. feit 6:
een reisdocument voorhanden hebben, waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd.verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en bijkomende straffen.
(t.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6:)
Gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Ontzetting recht om een publieke functie uit te oefenen voor de duur van 10 jaren.
Teruggave van de inbeslaggenomen goederen, te weten van de goederen vermeld op de bij dit vonnis gevoegde lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 52, 53, 72, 73, 75, 76, 77 en 78 aan de rechthebbende.
De rechtbank beveelt de gevangenneming van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.M. Klinkenbijl, voorzitter,
mr. P.J.H. van Dellen en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van G.G. Dirks, griffier,
en is uitgesproken op 19 februari 2018.