ECLI:NL:RBOBR:2018:793

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
18/237, 18/238, 18347
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evidente private belemmering door tentconstructie op parkeergarage

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 12 februari 2018, staat de vraag centraal of een tentconstructie op de toerit van een parkeergarage een evidente private belemmering vormt voor het opstalrecht van de parkeergarage. De gemeente Eindhoven had een omgevingsvergunning en twee APV-vergunningen verleend voor de constructie, waarop de eigenaar van de parkeergarage, Q-Park Real Estate Netherlands BV, bezwaar maakte en voorlopige voorzieningen vroeg. De civiele en bestuursrechtelijke procedures werden gelijktijdig behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een evidente private belemmering, onder verwijzing naar de mondelinge uitspraak in het kort geding. De voorzieningenrechter stelde dat de vergunningen konden worden verleend, mits het veiligheidsprotocol in acht werd genomen. De voorzieningenrechter droeg de gemeente op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde haar in de proceskosten. De zaak benadrukt de afweging tussen private belangen en het algemeen belang van de tijdelijke installatie voor luchtzuivering in de stad.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/237, SHE 18/238 en SHE 18/347
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2018 in de zaken tussen
Q-Park Real Estate Netherlands BV en Q-Park Operations Netherlands BV, te Maastricht, hierna gezamenlijk: verzoekster,
(gemachtigden: mr. A.A. de Groot en mr. I. van Marsbergen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Timmermans, mr. T.E. Hovius en mr. W. den Harder).
Aan het geding heeft als derde-partij deelgenomen:
[naam] BV, te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster, gemachtigde mr. M. Franke.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan verleend voor het realiseren van een tijdelijke opstelling voor het reinigen van de lucht die wordt aangezogen vanuit de parkeergarage, aan het
[adres] , kadastraal bekend gemeente Eindhoven, [kadastrale aanduiding] (hierna: de locatie).
Bij besluit van 19 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (APV) verleend voor het plaatsen van een bouwplaatsinrichting met bouwhekken en een mobiele kraan/hoogwerker op de locatie.
Verzoekster heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt bij verweerder. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de installatie niet in werking mag zijn tot de zitting van de voorzieningenrechter. Partijen zijn daarbij opgeroepen om op 12 februari 2018 ter zitting te verschijnen om te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit 3) heeft verweerder aan verguninghoudster een vergunning op basis van de APV verleend voor het gebruik van de weg of een weggedeelte voor het plaatsen van twee tijdelijke tentstructuren verbonden door een luchtkanaal (280 m2) op de locatie voor de periode van 30 januari 2018 tot 26 april 2018.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 februari 2018 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft verzoekster verzocht het met betrekking tot de APV-vergunning van 19 januari 2018 ingediende verzoek mede betrekking te laten hebben op deze vergunning.
Verzoekster heeft de gemeente Eindhoven alsmede vergunninghoudster tevens gedagvaard in kort geding. Deze procedure is bij de rechtbank bekend onder rol/zaaknummer C/01/330107/KG ZA 18/28.
Verweerder heeft in de bestuursrechtelijke zaken een verweerschrift ingediend.
De drie zaken zijn, gelijktijdig met het civiele kort geding, behandeld op de zitting van 12 februari 2018. Namens verzoekster zijn [persoon] en [persoon] , en de gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en
J. van den Akker (werkzaam bij de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost). Namens vergunninghoudster is verschenen [persoon] en [persoon] en de gemachtigde. Tijdens de zitting is ook de situatie ter plaatse bekeken.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • treft de voorlopige voorziening dat de installatie (die is vergund in het bestreden
  • wijst de verzoeken voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-, te betalen aan verzoekster.

Overwegingen

Feiten
1.1
Q-Park Real Estate Netherlands BV is eigenaar van het recht van opstal op de parkeergarage onder het [adres] in Eindhoven. Q-Park Operations Netherlands BV exploiteert deze parkeergarage. De gemeente Eindhoven is eigenaar van de grond.
1.2
Vergunninghoudster is samen met verweerder en de TU Eindhoven initiatiefnemer van het project “Longen van de stad”. In kader van dit project is de omgevingsvergunning voor de installatie aangevraagd. De installatie is een tijdelijke opstelling op het [straat] waarin lucht wordt gereinigd die wordt aangezogen vanuit de parkeergarage. Hiervoor is boven de toerit naar de parkeergarage een tentconstructie opgericht. Op het [straat] , naast de tentconstructie staan ventilatoren waarmee lucht uit de parkeergarage wordt aangezogen naar een andere tentconstructie op het plein. Hier wordt de lucht ontdaan van fijn stof. De gereinigde lucht wordt via openingen teruggebracht in de stad. Er wordt een meetnetwerk rondom het [straat] geplaatst om het effect te meten, als input voor een wetenschappelijke studie.
1.3
Verzoekster had aanvankelijk interesse voor de proef en heeft een aantal gesprekken gevoerd. Medio 2017 hebben verzoekers aangegeven dat zij niet langer te willen meewerken aan de proef.
1.4
Het project is gelegen in het gebied waar het bestemmingsplan “Binnenstad” geldt. De tijdelijke bouwwerken passen niet in het bestemmingsplan. De bouwwerken zijn inmiddels geplaatst op de locatie en zullen tot circa 26 april 2018 blijven staan.
1.5
Omstreeks 12 december 2017 is de tentconstructie op het [straat] zelf opgericht. Eind januari 2018 heeft vergunninghoudster, zonder verzoekster in te lichten, de tentconstructie boven de toerit van de parkeergarage geplaatst.
1.6
Op 31 januari 2018 heeft verzoekster verweerder, aanvullend op de bezwaren, verzocht handhavend op te treden tegen de tentconstructie boven de in- en uitrit. Dit verzoek is aangevuld bij brief van 1 februari 2018. Verzoekster stellen in dit verband dat de uitvoering in strijd is met veiligheidsvoorschriften en ook met de vergunningen.
1.7
Als bijlage bij deze uitspraak zijn de relevante wettelijke bepalingen opgenomen.
De besluiten en het verzoek
2.1
De tijdelijke omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a, en artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 5.6 van de Wabo met een instandhoudingstermijn van 3,5 maanden. De tijdelijke omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is gebaseerd is artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 van de Wabo juncto artikel 4, lid 3 (masten) en lid 11 (tentconstructie) van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 5.16 van de Wabo met een instandhoudingstermijn van 3,5 maanden. De APV-vergunningen zijn gebaseerd op artikel 2.10 van de APV.
2.2
Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter de verleende vergunningen te schorsen tot zes weken nadat op de door haar gemaakte bezwaren is beslist en de vergunde activiteiten op zo kort mogelijke termijn stil te leggen.
Beoordeling
3.1
Verzoekster vindt dat de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden gelet op het belang van de veiligheid van de gebruikers van haar parkeergarage en de brandveiligheid van de parkeergarage. Zij vreest dat door de tijdelijke installatie de parkeergarage niet meer voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Meer in het bijzonder is zij bang dat de luchtcirculatie wordt beïnvloed door de tijdelijke tentconstructie en de aanzuigventilatoren en dat bij brand de werking van de rook- en warmte afvoerinstallatie (RWA) wordt verstoord. De door verzoekster ingeschakelde deskundige (Bureau Veritas) stelt vraagtekens bij de juistheid van de CFD analyse van de TU Eindhoven. Verzoekster heeft geen vertrouwen in de werking van het opgestelde veiligheidsprotocol waarbij een brandmelding telefonisch wordt doorgegeven en de installatie op afstand wordt uitgeschakeld.
3.2
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat er geen veiligheidsrisico’s zijn. Er is een veiligheidsprotocol opgesteld tussen de initiatiefnemers van het project en de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost. De Veiligheidsregio heeft geconcludeerd dat de tijdelijke tentconstructie geen gevaar vormt voor de brandveiligheid op basis van de CFD analyse van de TU Eindhoven (het rapport van 10 januari 2017 met de naam “CFD anaylsis of the [straat] (Eindhoven) pilot setup in view of fire safety”). Het Veiligheidsprotocol bewerkstelligt dat bij een brandmelding die binnenkomt bij de centrale meldkamer de (particuliere) beveiligingscentrale SMC direct wordt gebeld. SMC kan de installatie op afstand uit zetten. Daarna wordt een onderzoek ter plaatse gedaan. Verweerder wil dit veiligheidsprotocol in de beslissing op bezwaar als aanvullend voorschrift bij het bestreden besluit 1 opnemen. Ook zijn brandmelders in de tijdelijke tentconstructie aangebracht.
3.3
De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend als er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Als door de aanwezigheid van de installatie of de tijdelijke tentconstructie de parkeergarage in strijd met het Bouwbesluit 2012 in werking is, is geen sprake van een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat in het kader van het Bouwbesluit 2012 de luchtventilatoren van de parkeergarage zelf drie minuten na een brandmelding moeten zijn uitgeschakeld om rookverspreiding te voorkomen, waarna de RWA-installatie op vol vermogen wordt geschakeld. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat voor de proefopstelling geen gebruik gemaakt wordt van de veiligheidssystemen van de parkeergarage. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de parkeergarage door de aanwezigheid van de installatie niet in strijd is met het Bouwbesluit 2012, zolang het veiligheidsprotocol in acht wordt genomen. Daarom treft de voorzieningenrechter de voorziening dat dit veiligheidsprotocol in acht moet worden genomen als de installatie in werking is. De kritiek van Bureau Veritas op de CFD Analyse van de TU Eindhoven is ter zitting door verweerder voldoende weerlegd met de reactie van de opsteller van het advies. De voorzieningenrechter merkt wel op dat in het veiligheidsprotocol geen tijdspanne is opgenomen waarbinnen na een brand / rookontwikkeling binnen de parkeergarage de meldkamer van de brandweer SMC op de hoogte stelt en SMC actie onderneemt. De voorzieningenrechter voegt daarom een reactietermijn aan het veiligheidsprotocol toe van drie minuten. Daarmee is voldoende geborgd dat door inachtneming van het veiligheidsprotocol de parkeergarage niet in strijd met het Bouwbesluit 2012 in werking is.
4.1
Volgens verzoekster is sprake van een (evidente) privaatrechtelijke belemmering omdat door de installatie inbreuk wordt gemaakt op haar opstalrecht.
4.2
De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding, van oordeel dat geen sprake is van een evidente private belemmering.
5.1
Verzoekster stelt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de tentconstructie boven de inrit van de parkeergarage wel voldoende veilig is. In het bijzonder wijst zij op de verankering van de tentconstructie en vraagt zij zich af of de tentconstructie met spanbanden wel ‘hufterproof’ is.
5.2
Verweerder beschouwt de getroffen veiligheidsvoorziening (verankering aan betonblokken) na een controle als voldoende en geeft aan dat er verscherpt toezicht wordt gehouden op het Stadhuisplein.
5.3
De voorzieningenrechter heeft de verankeringsconstructie gezien. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat deze constructie onveilig is. De vrees voor vandalisme acht de voorzieningenrechter eveneens ongegrond. Bij de bezichtiging heeft de voorzieningenrechter ook gezien dat tijdens carnaval bouwhekken zijn geplaatst rond de constructie om vandalisme te voorkomen. De spanbanden zijn gezekerd. Dit acht de voorzieningenrechter voldoende.
6.1
Verzoekster vreest dat de parkeergarage minder bereikbaar is of dat bezoekers door de tentconstructie worden afgeschrikt om de parkeergarage te gebruiken.
6.2
De voorzieningenrechter heeft verzoekster gevraagd of uit de gegevens over bezoekersaantallen van de parkeergarage is gebleken dat er minder bezoekers komen. Dat heeft verzoekster niet kunnen onderbouwen. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat de parkeergarage bij het plaatsen van de tentconstructie even niet kon worden bereikt. Dit is niet een zodanige vermindering van de bereikbaarheid van de parkeergarage dat hierdoor strijd met een goede ruimtelijke ordening zou kunnen ontstaan.
7.1
Verzoekster heeft gewezen op de geluidsoverlast van de installatie.
7.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet gebleken is van onaanvaardbare geluidsoverlast. De parkeergarage is geen geluidgevoelig object. De parkeergarage is onbemand. Alleen voor onderhoud komt personeel van verzoekster in de parkeergarage. De voorzieningenrechter acht het ook onwaarschijnlijk dat bezoekers onevenredig veel overlast van de ventilatoren zullen hebben, mede gelet op het geluid van de eigen auto of van andere auto’s ín de parkeergarage zelf. Overigens maakt de installatie volgens de voorzieningenrechter geen onderdeel uit van de parkeergarage zelf. Uit het geluidsonderzoek van verweerder blijkt tot slot voldoende dat omwonenden geen onevenredige hinder zullen hebben van de installatie
8.1
Verzoekster voert aan dat nog helemaal niet is aangetoond dat het concept “Longen van de stad” een oplossing biedt voor de problematiek rond de luchtkwaliteit. Daarnaast zou de proef ook op een andere locatie uitgevoerd kunnen worden, bijvoorbeeld bij de gemeentelijke garage die zich op 80 m afstand bevindt. De plaatsing is bovendien niet beperkt tot parkeergarages. Voorts voert verzoekster aan dat geen rekening is gehouden met de uitstraling van de experimentele opstelling. De tentconstructie over de inrit zal de parkeergarage minder aantrekkelijk maken. Ook is niet duidelijk welke geluidsbelasting het systeem in totaliteit zal veroorzaken. Dit aspect is niet onderzocht.
8.2
Vergunninghoudster heeft ter zitting uitgelegd waarom juist de parkeergarage van verzoekster geschikt is voor het experiment. Dit heeft te maken met de ligging en de gebruikersfrequentie. Hierdoor kan ook inzicht worden verkregen of de luchtkwaliteit in de omgeving van de parkeergarage wordt verbeterd.
8.3
De voorzieningenrechter concludeert dat de installatie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat het algemene belang gediend is met het uitvoeren van het experiment “Longen van de stad”. Ofschoon na een eerder experiment de goede werking van de installatie al voldoende is onderzocht, is te weinig bekend over het effect op de directe omgeving van een parkeergarage of tunnel met een dergelijke installatie. Hierover kan het experiment meer duidelijkheid verschaffen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het uitvoeren van het experiment bij een andere parkeergarage hetzelfde resultaat kan opleveren met aanmerkelijk minder bezwaren. Verweerder heeft aan het algemene belang dat gediend is met het uitvoeren van de proef meer waarde kunnen hechten dan aan de belangen van verzoekster met betrekking tot verminderde bereikbaarheid en mogelijke imagoschade. Bij het laatstgenoemde belang neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster dit aspect zelf niet heeft onderbouwd en dat verweerder ter zitting heeft aangegeven niet op korte termijn over te gaan tot het stellen van zwaardere milieueisen aan de parkeergarage.
9. Daarom volstaat de voorzieningenrechter met de getroffen voorziening met het oog op brandveiligheid en wijst de voorzieningenrechter het verzoek met betrekking tot bestreden besluit 1 voor het overige af. Omdat de ordemaatregel die is getroffen in de uitspraak van 29 januari 2018 duurde tot 12 februari 2018, mag de installatie dus worden ingeschakeld met inachtneming van de getroffen voorziening. Ingevolge artikel 8:85, tweede lid onder a van de Awb vervalt deze voorziening zodra de termijn voor het instellen van beroep bij de bestuursrechter tegen het besluit op bezwaar ongebruikt is verstreken.
10.1
Tegen het bestreden besluit 2 heeft verzoekster opgemerkt dat een risico kan ontstaan op ongelukken als met een bouwkraan boven de in- en uitrit een overkapping wordt gerealiseerd. Het tijdelijk afsluiten van de in- en uitrit is een belemmering in de exploitatie en bezorgt verzoekster overlast. Ook is sprake van gevaarzetting voor de bezoekers van de parkeergarage, vanwege brand(on)veiligheid.
10.2
De constructie is inmiddels gerealiseerd en er hebben zich geen ongelukken voorgedaan. De voorzieningenrechter vindt het niet netjes dat vergunninghoudster verzoekster niet op de hoogte heeft gesteld van het plaatsen van de tentconstructie en gaat er van uit dat dit bij het afbreken van de installatie wel zal gebeuren. Tijdens het opbouwen en afbreken zal het verkeer op de toerit geregeld moeten worden. Dat leidt tot een tijdelijk verminderde bereikbaarheid, maar hierin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorziening te treffen. De brandveiligheid van de parkeergarage is hierboven al behandeld. Het verzoek met betrekking tot het bestreden besluit 2 zal daarom worden afgewezen.
11.1
Verzoekster merkt in relatie tot bet bestreden besluit 3 op dat zij twijfels heeft bij de constructieve veiligheid van de tent en dat de voorzieningen gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg dan wel het doelmatig en veilig gebruik daarvan, en het belang van het voorkomen of beperken van overlast door gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak. Ook merkt zij op dat voor de reeds geplaatste blokken en onbeveiligde spanbanden aan de straatzijde in elk geval geen APV-vergunning is verleend. De blokken en de spanbanden zijn niet weergegeven op de tekening die bij de APV-vergunning van 29 januari 2018 hoort.
11.2
In het bestreden besluit 3 is wel een APV-vergunning verleend voor de tentconstructie. Verweerder merkt terecht op dat de wijze waarop dit gebeurt, niet in de vergunning hoeft te worden vastgelegd. Wel dient de wijze van verankering te worden getoetst aan de criteria voor de verlening van de APV-vergunning. De wijze van verankering lijdt niet tot schade aan de weg / een verminderde bruikbaarheid van de weg of een verminderde bereikbaarheid van de parkeergarage of tot overlast. Hetzelfde geldt voor de tentconstructie zelf. De voorzieningenrechter heeft gezien dat ondanks de tentconstructie de toerit naar de parkeergarage nog steeds veilig en doelmatig te gebruiken is. De brandveiligheid van de parkeergarage is hierboven al behandeld. Het verzoek met betrekking tot het bestreden besluit 3 zal daarom worden afgewezen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek deels toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht over het eerste verzoek vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,-).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Artikel 2:10 APV Gebruik van of voorwerpen op, aan, onder of boven de weg

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
  • 2. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of onder k van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
  • 3. Geen vergunning is vereist voor de door burgemeester en wethouders aan te wijzen categorieën en gevallen onder de door hen te stellen voorwaarden.
  • 4. Behalve op de gronden genoemd in artikel 1:8, kan de vergunning worden geweigerd:
  • a. als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, of een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
  • b. als het beoogde gebruik op zichzelf of in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
  • c. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
  • 5. Het college kan in het belang van de openbare orde, of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van laadpalen, terrassen, uitstallingen en reclameborden.
  • 6. Het verbod is niet van toepassing als in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam uitvoering wordt gegeven aan een publieke taak.
  • 7. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.