In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, ging het om een incident van relatieve onbevoegdheid op basis van artikel 110 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Drie gedaagden vorderden in een eerste incidentele conclusie dat de rechtbank zich op grond van een arbitragebeding onbevoegd verklaart. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen voor twee van de gedaagden, waaronder de gedaagde waarop de relatieve bevoegdheid van de rechtbank was gebaseerd. De resterende gedaagde diende vervolgens een tweede incidentele conclusie in, waarin hij opnieuw vorderde dat de rechtbank zich relatief onbevoegd verklaart. De centrale vraag was of een gedaagde meerdere incidentele conclusies achter elkaar mag indienen of dat er een verplichting bestaat om alle excepties gelijktijdig aan te voeren.
De rechtbank oordeelde dat de nieuwe incidentele vordering van de gedaagde niet in strijd was met de goede procesorde. De rechtbank stelde vast dat de gedaagde pas na het eerdere vonnis van 21 november 2018 kon concluderen dat de rechtbank zich onbevoegd achtte voor de vorderingen tegen de medegedaagde. De rechtbank verwierp het standpunt van de eiseres, UGo, dat de gedaagde zich niet meer op de relatieve onbevoegdheid kon beroepen, en oordeelde dat de gedaagde het recht had om de nieuwe exceptie in te roepen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd kennis te nemen van de resterende vordering in de hoofdzaak tegen de gedaagde als bestuurder van UGo en verwees de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank legde ook kosten op aan de gedaagde voor het tweede incident, omdat deze vordering al in de eerste incidentele conclusie had kunnen worden ingesteld. Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.