ECLI:NL:RBOBR:2019:1839

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
01/993381-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van GBL via internet met als doel de productie van GHB

Op 19 maart 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de verkoop van Gamma-ButyroLactone (GBL) via internet. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van GHB, een verboden stof volgens de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met een medeverdachte, GBL had verkocht aan klanten in Nederland en België, terwijl zij wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat deze GBL werd gebruikt voor de productie van GHB. De rechtbank stelde vast dat de verdachte en zijn medeverdachte hun bedrijfsactiviteiten deels naar Polen hadden verplaatst om aan de opsporingsautoriteiten te ontsnappen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en legde een gevangenisstraf van 15 maanden op, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 25.000. De rechtbank overwoog dat de verdachte planmatig te werk was gegaan en geen rekening had gehouden met de gevolgen van zijn handelen voor de gebruikers van GHB. De uitspraak benadrukt de ernst van de betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen en de risico's die daarmee gepaard gaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/993381-16
Datum uitspraak: 19 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1988] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 maart 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 januari 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 september 2013 tot en met 11 maart 2016 te Roden en/of één of meer andere plaatsen in Nederland en/of te Szczecin (Polen) en/of één meer andere plaatsen in Polen en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal (telkens), om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende GHB (4-hydroxyboterzuur), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen,
(telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
(telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
(telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
- een stof, te weten (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) Gamma-ButyroLactone (GBL), welke stof benodigd is, althans kan worden gebruikt, bij/voor de bereiding, verwerking en/of vervaardiging van GHB gefinancierd, besteld, geïmporteerd, vervoerd, overgeladen, opgeslagen, verpakt, geëtiketteerd, afgeleverd, verstrekt, verkocht, geëxporteerd, ter beschikking gesteld en/of voorhanden gehad en/of doen/laten financieren, bestellen, importeren, vervoeren, overladen, opslaan, verpakken, etiketteren, afleveren, verstrekken, exporteren, verkopen, ter beschikking stellen en/of voorhanden hebben,
en/of
- één/of meer internetsite(s) te weten [website 1] en/of [website 2] en/of [website 3] geëxploiteerd en/of onderhouden en/of laten onderhouden,
en/of
- één of meer webwinkels en/of een of meer onderneming(en) onder de namen: [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] gedreven met als doel de aanprijzing en de verkoop van GBL,
en/of
- de personen werkzaam bij [bedrijf 2] aangestuurd,
en/of
- namens [bedrijf 2] bestelbusjes gehuurd,
en/of
- kartonnen dozen en/of bubbeltjesfolie (verpakkingsmateriaal) en/of jerrycans besteld en/of afgeleverd gekregen en/of voorhanden gehad,
en/of
- een vatpomp bij [bedrijf 3] besteld en/of laten afleveren,
en/of
- telefonische contacten onderhouden.
art 10a lid ahf/sub 1 en 2 alinea Opiumwet
Tengevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging begaan, is in de eerste regel als eerste woord “hij” weggevallen. De rechtbank herstelt deze omissie en leest voormelde zinsnede zoals hiervoor is vermeld. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. De officier van justitie heeft zich in het kader van de bevoegdheid van de rechtbank uitgelaten over de vraag of Nederland rechtsmacht heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat deze vraag ziet op de ontvankelijkheid van het OM en zal die vraag hierna bespreken, mede gelet op de verweren die in dat kader zijn gevoerd door de verdediging.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is, omdat het bedrijf van [medeverdachte] , [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), handelde vanuit Polen en de gehele tenlastegelegde periode in Polen was gevestigd. Er hebben na 5 september 2013 geen verkopen en leveringen meer plaatsgevonden vanuit Nederland. De verkoop en daadwerkelijke levering van GBL vond toen enkel vanuit Polen plaats. [bedrijf 2] was een Poolse onderneming, de bestellingen werden gedaan vanuit Polen, het verzenden van GBL werd gedaan vanuit Polen en de fiscale verplichtingen in Polen werden door een Poolse accountant gedaan. Op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is er geen rechtsmacht voor het OM om tot vervolging van verdachte over te gaan.
De handelingen zoals het huren van busjes, het aanschaffen van verpakkingsmateriaal (jerrycans) en etiketten in Nederland kunnen niet worden gezien als van het strafbaar feit deel uitmakende gedragingen. Deze gedragingen staan in een te ver verwijderd verband van de daadwerkelijke verkoop én levering van GBL aan iemand waarvan de verkoper weet dan wel ernstige reden heeft om te vermoeden dat de koper er GHB van gaat maken.
Ook op grond van artikel 7 Sr is geen sprake van rechtsmacht, wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid gedurende de gehele tenlastegelegde periode. Vóór 15 april 2016 was nergens in Polen gepubliceerd dat de handel in GBL zonder vergunning verboden was.
Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte vanaf 1 juli 2015 wel had moeten weten dat de handel van GBL vanaf dat moment onder een vergunningsplicht viel in Polen, kan er vanaf dat moment rechtsmacht worden aangenomen. Voor het overige deel van de tenlastelegging te weten 5 september 2013 tot en met 30 juni 2015 ontbreekt de rechtsmacht en dient het OM voor dat deel daarom partieel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat art. 2 Sr van toepassing is en Nederland rechtsmacht heeft, omdat de aansturing van [bedrijf 2] grotendeels vanuit Nederland plaatsvond en in Nederland ook GBL is geleverd. Het strafbare feit heeft daarom ook deels in Nederland plaatsgevonden. Art. 7 Sr is daarom niet meer aan de orde.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie uit van de feiten en omstandigheden zoals die naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier blijken en die hierna bij het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van het bewijs zijn opgenomen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge artikel 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Nederland heeft rechtsmacht indien het feit in Nederland of tevens in Nederland is gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk op grond van artikel 2 Sr, indien naast Nederland ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit geldt ongeacht de strafbaarheid daarvan naar het recht van het desbetreffende land. Dit betekent dat het gehele strafbare feit in Nederland kan worden vervolgd, ook al is slechts een deel van het feit in Nederland gepleegd.
Uit de hierna bij de beoordeling van het bewijs genoemde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat een deel van het strafbare feit, te weten de aansturing van [bedrijf 2] , grotendeels in Nederland plaatsvond. De inkoop van diensten en materialen die noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] werden gedaan bij Nederlandse leveranciers en deze werden in Nederland (af)geleverd of opgehaald. De websites waarmee [bedrijf 2] GBL aanbood werden via [verdachte] en zijn Nederlandse bedrijf [bedrijf 4] aangeboden en (mede) onderhouden. [medeverdachte] regelde zijn zaken telefonisch ook vanuit Nederland waarbij een van zijn Nederlandse telefoonnummers stond vermeld op de website van zijn bedrijf. [verdachte] onderhield ook telefonische contacten onder andere over de voorraad GBL in China met zijn Nederlandse mobiele telefoonnummer. Al deze activiteiten waren nodig om de verkoop en levering van GBL door [bedrijf 2] mogelijk te maken. Bovendien is GBL ook aan Nederlandse afnemers in Nederland geleverd.
Nederland kan daarom als pleegplaats van het strafbare feit worden aangemerkt, waardoor op grond van artikel 2 Sr rechtsmacht bestaat, hetgeen betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is en in zijn vervolging kan worden ontvangen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking van het verweer van de raadsman met betrekking tot artikel 7 Sr.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De verkochte GBL is daadwerkelijk gebruikt om GHB van te maken. Verdachte was ervan op de hoogte dat GBL gebruikt kan worden om er GHB van te maken en wist dan wel had ernstige redenen om te vermoeden dat de verkochte GBL werd gebruikt voor het maken GHB. Verdachte was betrokken bij de handel van [bedrijf 2] en stuurde het bedrijf mede aan. Verdachte is bewust met de handel in GBL betrokken gebleven na aanhouding van [betrokkene 1] voor/met wie hij eerder werkte. Hij wist ook dat voor legale handel in GBL de verhuizing naar Polen niet nodig was. Verdachte had daarom het opzet om een feit, bedoeld in artikel 10 lid 3 of 4 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte degene is geweest die GBL heeft verkocht, maar dat alle handelingen die zien op de verkoop van GBL zijn verricht door en vanuit het bedrijf [bedrijf 2] en het onderhouden van de websites van [bedrijf 2] is gebeurd door [bedrijf 4] . Indien tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde kan worden gekomen, dient de rechtspersoon [bedrijf 2] en/of [bedrijf 4] als dader worden beschouwd. Het had meer voor de hand gelegen verdachte middels het feitelijk leidinggeven aansprakelijk te stellen, maar dat is niet ten laste gelegd. Er kan ook niet worden gesproken van medeplegen door verdachte en [bedrijf 2] dan wel [bedrijf 4] , aangezien dat niet specifiek is gemotiveerd. Tot slot kan verdachte ook niet als pleger van het tenlastegelegde worden gezien nu de verkoop van GBL volledig door en vanuit [bedrijf 2] en het onderhoud van de websites via [bedrijf 4] is gegaan. Verdachte dient reeds op grond daarvan, zonder inhoudelijk te bezien of er überhaupt tot een bewezenverklaring van de voorbereidingshandelingen kan worden gekomen, te worden vrijgesproken.
Subsidiair kan het tenlastegelegde feit volgens de raadsman niet wettig en overtuigend worden bewezen en dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
Om tot een veroordeling van voorbereidingshandelingen tot het bereiden van GHB te kunnen komen dient namelijk vastgesteld te worden dat de klant die GBL kocht überhaupt de intentie had om er GHB van te maken. Er kan geen sprake zijn van voorbereidingshandelingen als de GBL door de klant voor schoonmaken wordt gebruikt of puur wordt gedronken. Indien er wel een intentie tot het maken van GHB is dient (voorwaardelijk) opzet van verdachte op de ondersteuning te worden vastgesteld om tot een veroordeling van voorbereidingshandelingen te kunnen komen.
Uit het dossier blijkt dat er verschillende personen die GBL bij [bedrijf 2] hebben besteld zijn gehoord. Van deze 15 personen blijkt dat slechts 1 persoon de GBL heeft omgezet in GHB.
Aan het expertise proces-verbaal door [verbalisant] (materiedeskundige van het expertisecentrum synthetische drugs & precursoren van de KLPD) dient geen enkele bewijswaarde te worden toegekend omdat daarin een aantal open deuren worden ingetrapt en dat er daarnaast over een essentieel punt, de legale toepassing door particulieren, helemaal niets is opgemerkt.
Er kan niet worden bewezen dat verdachte boos opzet heeft gehad. Nergens blijkt uit het dossier dat verdachte er van op de hoogte was dat bepaalde afnemers de GBL omzetten in GHB. Ontstond dit vermoeden bij verdachte dan werden deze afnemers direct op de zwarte lijst geplaatst.
Evenmin kan worden bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het zich schuldig maken aan voorbereidingshandeling gericht op het bereiden van GHB. Verdachte heeft er alles aan gedaan om misbruik te voorkomen. Er kan daarom onmogelijk worden gesteld dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het zich schuldig maken aan voorbereidingshandelingen gericht op het bereiden van GHB. Verdachte heeft koste wat het kost getracht niet strafbaar te handelen. Er zijn voorts onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat verdachte de aanmerkelijke kans op misbruik van GBL heeft aanvaard.
Meer subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat verdachte voor de periode ná de verkoop van [bedrijf 2] dient te worden vrijgesproken. De overeenkomst tot overdracht van aandelen is door beide partijen getekend op 14 oktober 2015 en na de ondertekening heeft [medeverdachte] geen werkzaamheden meer verricht voor [bedrijf 2] .
Daarnaast heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
Artikel 10a van de Opiumwet betreft een zelfstandig delict met een eigen karakter. De dader moet niet met alleen weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de goederen die hij voorhanden heeft, bestemd zijn voor het plegen van een delict als bedoeld in art. 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, hij moet de goederen ook voorhanden hebben om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen. Alleen wetenschap hebben van de criminele bestemming van de goederen is niet steeds voldoende. Daarnaast moet er ook opzet op voorbereiden of bevorderen zijn.
Bij de voorbereidingshandeling is aldus van belang dat er een strafwaardige intentie is.
[verdachte] maakte websites en regelde daar dingen voor. Hij deed dat alleen voor [bedrijf 2] . De werkzaamheden werden verricht in het kader van een normale bedrijfsuitoefening door de rechtspersoon [bedrijf 4] en zijn [verdachte] in strafrechtelijke zin niet toe te rekenen. Verdachte dient om die reden reeds vrijgesproken te worden.
Verdachte verrichtte op verzoek van [medeverdachte] incidenteel werkzaamheden voor [bedrijf 2] als vriendendienst.
Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen. Noch naar de inhoud noch naar de bedoeling. Er zijn allerlei mechanismen ingebouwd om – juist – strafbare handelingen te voorkomen. Bovendien kan een website bouwer bezwaarlijk aansprakelijk worden gehouden voor de handelingen van derden.
[verdachte] is aangehouden wegens verdenking aan het niet voldoen aan een bevel of vordering. Daarna is hij gefouilleerd en daarbij is zijn telefoon aangetroffen, in beslag genomen en doorzocht. De verdediging verzoekt de rechtbank op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en/of beginselen van een behoorlijke procesorde de aanhouding, inbeslagname en doorzoeking van de telefoon onrechtmatig te verklaren en de resultaten daarvan uit tet sluiten van het bewijs. De raadsman heeft daarvoor verwezen naar het zogenoemde Smartphone-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:588).
Tenslotte heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan om de bronnen van de TCI-informatie te horen indien de rechtbank overweegt dergelijke ambtsberichten als bewijs te bezigen.
Het oordeel van de rechtbank.

Inleiding.

Op 6 oktober 2015 is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [medeverdachte] , gericht op de import en export alsmede de in- en verkoop van GBL (gamma-butyrolacton) ten behoeve van de productie van GHB (4-hydroxybutaanzuur). Van GBL is bekend dat dit als grondstof voor de productie van GHB wordt gebruikt. GHB is een verdovend middel dat sinds 9 mei 2012 is opgenomen in lijst I van de Opiumwet. GBL valt thans niet onder het toepassingsbereik van de Opiumwet en het uitsluitend voorhanden hebben en verkopen van deze stof is niet strafbaar. Verdachte wordt echter verweten in GBL te hebben gehandeld ter voorbereiding van de productie van GHB, een feit dat sinds 9 mei 2012 wel strafbaar is gesteld. In dat geval is vereist dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de stof bestemd was voor de bereiding van GHB.
Bij de beoordeling van het bewijs gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier blijken.
[medeverdachte] is volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel sinds de oprichting op 8 augustus 2012 eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf 1] met als vestigingsadres [adres 2] te [plaats] . Sinds 5 februari 2013 is [medeverdachte] eigenaar van het bedrijf [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Beide bedrijven hielden zich bezig met de handel in GBL. Via de websites van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , te weten [website 3] , [website 1] en [website 2] kon GBL bij hen worden besteld. Via het bedrijf [bedrijf 4] werden o.a. de websites onderhouden. Sinds de oprichting van [bedrijf 4] op 21 oktober 2014 is [verdachte] de enige aandeelhouder en bestuurder.
De GBL werd eerst in Nederland ingekocht en later vanuit China geïmporteerd naar Polen en van daaruit vervoerd en afgeleverd aan de afnemers.
Op 5 september 2013 is door het OM een e-mail gestuurd aan diverse GBL handelaren waarin zij waarschuwen dat zij mogelijk strafbaar handelen en het risico lopen zich schuldig te maken aan voorbereidingshandeling. Deze e-mail is ook gestuurd aan het e-mailadres [e-mail adres] dat bij [bedrijf 1] in gebruik was.
Na 5 september 2013 zijn een aantal bedrijfsactiviteiten naar [bedrijf 2] in Polen verplaatst, zoals het importeren, de opslag, het verpakken, overpakken, voorhanden hebben van GBL.
In Nederland vonden toen nog de volgende activiteiten plaats:
- De boekhouding van verdachte [medeverdachte] werd in 2013 tot en met 2015 voor een deel in Nederland gedaan door [accountantsbedrijf] te Amsterdam.
-Bij de [firma 1] uit Groningen werden kartonnen dozen en bubbeltjesfolie afgenomen. Het afleveradres was het privé-adres van [medeverdachte] in [plaats] .
- Bij de [firma 2] uit Purmerend werden jerrycans besteld. Deze werden meestal opgehaald bij het bedrijf. In oktober 2015 was het afleveradres het privé-adres van [medeverdachte] in [plaats] .
- Bij de [bedrijf 3] uit Ridderdkerk is in oktober 2014 een vatpomp besteld die was bestemd voor [bedrijf 2] en is afgeleverd op het adres [adres 2] in [plaats] .
- [getuige 1] heeft verklaard dat hij eind 2013 werd benaderd door [betrokkene 2] en later door [medeverdachte] . [medeverdachte] wilde dat zijn website [website 1] sneller bij zoekopdrachten via Google werd gevonden. [getuige 1] had contact met [medeverdachte] via twee Nederlandse telefoonnummers. Het IP-adres van [medeverdachte] kwam uit [plaats] . [getuige 1] werkte vaak ’s nachts voor [medeverdachte] omdat veel van diens klanten de website tussen 23:00 uur en 05:00 uur bezochten. [medeverdachte] vertelde hem dat van GBL GHB gemaakt kan worden. [getuige 1] heeft vanaf 2013 tot april 2016 werkzaamheden verricht voor [medeverdachte] en werd betaald door [bedrijf 2] .
- Door [medeverdachte] werden voor [bedrijf 2] regelmatige bestelbussen gehuurd bij [bedrijf 5] te Donkerbroek.
- Tijdens de doorzoeking op 11 maart 2016 in de woning van [medeverdachte] is een Samsung Galaxy telefoon aangetroffen met een SIM-kaart dat hoort bij een Nederlands mobiele telefoonnummer eindigend op [nummers] . Dit telefoonnummer stond op de website van GBL [bedrijf 1] . In de periode van 19 november 2015 tot en met 5 februari 2016 zijn er op 12 data internetcontacten geweest met dit toestel in de omgeving van het privé-adres van verdachte. Van het telefoonnummer eindigend op [nummers] op naam van [medeverdachte] werden historische gegevens opgevraagd over de periode 19 oktober 2015 tot en met 12 april 2016. Uit deze gegevens blijkt dat de gebruiker zich gedurende de gevorderde periode in Nederland bevond. Vergelijking van de locaties van de twee telefoons levert op dat zij in elk geval op 9 verschillende data beiden de zendmast in [plaats] aanstralen.
Door [bedrijf 2] werd in de tenlastegelegde periode ook GBL verkocht aan Nederlanders en geleverd in Nederland. [bedrijf 2] heeft betalingen ontvangen van Nederlandse bankrekeningnummers ten name van Nederlandse namen en adressen. Het gaat daarbij om particuliere afnemers. [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat zij GBL hebben gekocht. [getuige 4] heeft het in 2014 zeker 30 tot 40 keer in Nederland laten bezorgen. [getuige 5] heeft drie keer GBL besteld, die bij hem thuis in [plaats] is geleverd. Toen het niet meer mogelijk was om op de internetsite een Nederlands adres in te voeren als afleveradres hebben zij bewust een buitenlands adres opgegeven.
Uit de verklaringen van onder andere getuigen [getuige 4] , De [getuige 6] en [getuige 7] komt naar voren dat zij op internet de GBL bestelden en dat zij er zelf GHB van maakten. [getuige 2] en [getuige 4] hebben ook verklaard dat zij de GBL zelve opdronken omdat dit hetzelfde effect zou hebben als GHB. Veel van de Nederlandse afnemers zijn in de politiesystemen bekend in relatie tot GBL en GHB. [betrokkene 3] heeft volgens de bankrekeningen voor ruim 9.000 euro besteld bij [bedrijf 2] . Tijdens een doorzoeking in de woning van [betrokkene 3] in februari 2015 werden verschillende goederen aangetroffen die gebruikt kunnen worden om GHB te maken.
[verbalisant] , materiedeskundige van het expertisecentrum synthetische drugs & precursoren van de KLPD, heeft een proces-verbaal opgemaakt over onder meer de legale en illegale toepassing van GBL. In dit proces-verbaal wordt gerelateerd dat in de reguliere en specialistische schoonmaakbranche geen gebruik wordt gemaakt van schoonmaakmiddelen die (99,99%) zuivere GBL bevatten. Bij enkele schoonmaakmiddelenproducenten wordt wel GBL gebruikt maar zit het als 10, 20, 50 of 60% GBL concentratie in enkele recepturen van deze producenten. Verder blijkt geen van de in het onderzoek betrokken professionele velgenreinigers voor de autobranche GBL te bevatten als ingrediënt. De prijzen van velgenreinigers die voor consumenten te koop zijn in de detailhandel variëren van € 11,00 tot € 25,00 per liter. De inkooprijs van GBL varieert (bij afname van meer dan 1000 kilo) tussen € 2,50 en € 7,50 per liter.
Via de website van [website 1] wordt GBL aangeboden in de hoogst mogelijke concentratie van 99,9%. De prijzen daarvoor variëren van € 54,95 voor een halve liter tot € 1.099,-- voor 20 liter.
De CAM Quick Scan rapportage vermeld dat GBL als grondstof voor GHB wordt gebruikt. De rapportage vermeldt voorts dat de chemische industrie GBL in grote volumes voor allerlei producten gebruikt. GBL wordt in sterk verdunde vorm (circa 20-40%) toegepast in nagellakverwijderaar, om graffiti te verwijderen en om velgen mee schoon te maken. De rapportage vermeldt verder dat het middel in een zeer zuivere vorm als schoonmaakmiddel wordt aangeboden. Een dergelijke hoge zuiverheid brengt een hoge prijs met zich en is onnodig voor schoonmaakdoeleinden. Dat duidt er op dat het dan om oneigenlijk gebruik gaat.
[verdachte] was betrokken bij de handel van [bedrijf 2] . Hij onderhield de website van [bedrijf 2] via zijn bedrijf [bedrijf 4] of liet die onderhouden door [getuige 1] . Daarnaast heeft hij ook geld overgemaakt voor de betaling van facturen, contact onderhouden met de [bank] in verband met (het terughalen van) bestellingen en het onderhouden van het contact met de accountant.
Dit komt naar voren uit een aantal berichten uit de telefoon van [verdachte] :
  • In juli 2015 zijn er diverse berichten tussen [verdachte] en [getuige 1] over het (ver)bouwen en testen van de website voor [bedrijf 2] en het betalen van de werkzaamheden die [getuige 1] in dat verband doet;
  • Op 11 augustus 2015 vraagt [medeverdachte] vraagt hoeveel staat er nog in China? [verdachte] schrijft rond de 50. Er komt rond de 50 aan als het goed is.
  • Er zijn berichten met een zekere [persoon 1] in de Engelse taal. Op 17 februari 2016 vraagt [persoon 1] hoeveel vaten [verdachte] nog in voorraad heeft. Die antwoordt 50 dus ze hebben die 50 snel nodig en bestellen nog een keer.
  • Op 19 februari 2016 vraagt [verdachte] aan [persoon 1] of die ook adressen in Polen of Duitsland heeft met wat voorraad.
  • Op 22 februari 2016 vraagt [verdachte] of het mogelijk is een bedrijf in China op te zetten en vraagt of [persoon 1] machines heeft om flessen van 1 a 2 liter te vullen en of hij die kan leveren. Ook vraagt hij of er goede en betrouwbare mensen zijn om het werk te doen, want dat is het probleem in Polen.
  • Vanaf november 2015 zijn er diverse gesprekken tussen [verdachte] en [persoon 2] , een medewerker van [bedrijf 2] over betalingen, zendingen en de aankoop van bedrijfsbenodigdheden.
[getuige 1] heeft verklaard dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] gebruik maakte van de fictieve naam [betrokkene 2] . [verdachte] wist dat het ging om 99%GBL en dat het veelal ging om particuliere afnemers, gelet op de omvang van de bestellingen.
In een eerder onderzoek (genaamd Awarra) heeft verdachte een verklaring afgelegd als getuige dat hij voor [betrokkene 1] had gewerkt en wist dat je van GBL ook GHB kon maken.
In het kader van de vordering tot uitlevering van gegevens door [bedrijf 4] tijdens het opsporingsonderzoek tegen [medeverdachte] heeft [verdachte] o.a. verklaard: “Ik heb hem gezegd dat hij niet naar Nederland of in Nederland met dat spul moest werken” en
“Wat ik niet snap is dat jullie die auto’s meenemen. Die heeft hij gewoon gekocht, met geld wat hij in Polen verdiend heeft. Wij weten ook wel wat er met [betrokkene 1]
(opmerking rechtbank: [betrokkene 1] )gebeurd is.”

Overwegingen ten aanzien van het bewijs.

Het verweer van de raadsman – kort gezegd – dat [verdachte] het tenlastegelegde feit niet heeft gepleegd en daarom moet worden vrijgesproken, omdat, indien bewezen, het feit door de rechtspersoon [bedrijf 2] en/of [bedrijf 4] is gepleegd en dat niet ten laste gelegd is, verwerpt de rechtbank. De rechtbank acht, zoals hierna wordt overwogen, bewezen dat de feitelijke handelingen van het tenlastegelegde feit (mede) zijn gepleegd door [verdachte] . Weliswaar in het kader van het bedrijf en via de rechtspersoon [bedrijf 2] , maar op grond van het opporuniteitsbeginsel is het aan het OM om te beslissen of, en zo ja, wie zij in zo’n geval vervolgen: de rechtspersoon, de feitelijk leidinggever of de pleger van de feiten. Het staat het OM daarom vrij om [medeverdachte] te dagvaarden voor het feit zoals het is ten laste gelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [medeverdachte] en [verdachte] tezamen en in vereniging na 5 september 2013 aan Nederlandse en buitenlandse klanten GBL hebben geleverd. De verklaring van [medeverdachte] dat hij al voor de waarschuwingsbrief van het OM op 5 september 2013 was gestopt met het leveren van GBL in Nederland wordt gelogenstraft door hetgeen uit de in beslag genomen administratie, de opgevraagde bankgegevens van [medeverdachte] en zijn bedrijf en de hiervoor genoemde getuigenverklaringen is gebleken, te weten dat ook na 5 september 2013 nog GBL is geleverd aan afnemers in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] gedurende de gehele tenlastegelegde periode, tot 11 maart 2016, GBL hebben geleverd via [bedrijf 2] .
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte] niet aannemelijk, voor zover hij heeft gesteld dat hij [bedrijf 2] op 14 oktober 2015 heeft verkocht en toen de aandelen ook heeft overgedragen, maar dat de overeenkomst nog niet is geëffectueerd (omdat deze nog niet was ingeschreven bij de Poolse Kamer van Koophandel, vanwege de omstandigheid dat originele documenten ontbraken). [medeverdachte] heeft in januari 2016 nog e-mails gestuurd namens [bedrijf 2] en de vennootschap stond volgens inschrijving bij de Poolse Kamer van Koophandel in 2017 nog op zijn naam. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat [bedrijf 2] in oktober 2015 daadwerkelijk door een derde is overgenomen.
Vast staat voorts dat [medeverdachte] en [verdachte] bekend zijn met de productie van GHB uit GBL. Ter terechtzitting hebben zij beiden verklaard dat zij weten dat van GBL GHB gemaakt kan worden.
De verdediging heeft aangevoerd dat geen bewijswaarde dient te worden gehecht aan het proces-verbaal van [materiedeskundige] omdat het geen representatief onderzoek is.
De rechtbank verwerpt het verweer. Dat het geen representatief onderzoek is maakt de uitkomst daarvan niet per definitie onjuist. De deskundige is, blijkens de door de verdediging overgelegde bijlage bij de pleitnota, ter terechtzitting in een andere zaak in 2017 bij de conclusie van haar onderzoek gebleven en de rechtbank heeft deze in die zaak gebezigd tot het bewijs. Het had op de weg van de verdediging gelegen nader te onderbouwen dat het onderzoek niet alleen niet representatief is, maar dat de uitkomst tevens onjuist is. Dit heeft de verdediging evenwel nagelaten, en ook geen andere onderbouwde uitkomsten gesteld.
Op de website [website 1] dat door [medeverdachte] werd gebruikt wordt GBL aangeboden in een zuiverheid van 99,9%. De prijzen variëren van € 54,95 voor een halve liter tot € 1.099 euro voor 20 liter.
Volgens de CAM Quick Scan rapportage brengt een hoge zuiverheid een hoge prijs met zich en is dat onnodig voor schoonmaakdoeleinden. Dit duidt er op dat het dan om oneigenlijk gebruik gaat. De rechtbank concludeert dat de rapportage hiermee doelt op illegale doeleinden ten behoeve van de productie van GHB. Vanwege de prijs is immers onaannemelijk dat particulieren GBL als schoonmaakmiddel kopen terwijl voor particulieren alleen bij toepassing van GBL bij de bereiding van voor menselijke consumptie bedoelde GHB een belang bestaat dat de stof niet verontreinigd is met andere stoffen, in andere woorden, dat de GBL zo zuiver mogelijk is.
De stelling van de verdediging dat GBL voornamelijk werd verkocht als schoonmaakmiddel wordt daarom - als zijnde niet juist - gepasseerd.
Met betrekking tot het betoog van de raadsman dat [medeverdachte] zijn bedrijf heeft verplaatst naar Polen waar de verkoop van GBL legaal is en er alles aan gedaan heeft om te voorkomen dat GHB werd gemaakt van de door hem verkochte GBL overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet is gebleken dat er daadwerkelijk is gecontroleerd op het gebruik. [medeverdachte] heeft een deel van zijn bedrijfsactiviteiten verplaatst naar Polen, terwijl dat voor legale handel in Nederland niet nodig is. Naar het oordeel van de rechtbank was de achtergrond van de verplaatsing om mogelijke strafbaarheid in Nederland te voorkomen.
De in artikel 10a Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen vormen een zelfstandig strafbaar feit. De strafbaarheid van de voorbereidingshandelingen hangt daarom niet af van het al dan niet volgen van het strafbare feit dat werd voorbereid, noch is vereist dat van de voorbereidingshandelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf – als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 Opiumwet – deze dienen. Het resultaat van de voorbereidingshandelingen is dus niet relevant.
De rechtbank stelt overigens vast dat in deze zaak in elk geval GBL is geleverd aan een aantal afnemers in Nederland en België die hebben verklaard dat zij het hebben besteld om er GHB van te maken.
De uit bovenstaande feiten en omstandigheden blijkende door verdachte en medeverdachte gehanteerde wijze van bedrijfsvoering beoordeelt de rechtbank als te zijn niet meer dan een constructie. Die constructie bestond er uit dat verdachte zijn bedrijf heeft gepresenteerd als een bedrijf dat legaal GBL als schoonmaakmiddel verkocht, terwijl verdachte het bedrijf in feite gebruikte om GBL als grondstof voor de bereiding van GHB aan zijn afnemers te leveren. Het gegeven dat verdachte zich bediende van onder andere zogenaamde gebruikersverklaringen beschouwt de rechtbank als onderdeel van die constructie.
De rechtbank overweegt verder nog het volgende. GBL wordt behalve als grondstof voor GHB ook zelf als verdovend middel gebruikt. De rechtbank moet daarom motiveren waarom de rechtbank overtuigd is van de wetenschap van verdachte dat niet alle klanten de GBL kochten om deze in zuivere vorm te consumeren in plaats van deze te gebruiken als grondstof voor GHB. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien hiervoor een afdoende onderbouwing vormt.
Het verweer van de verdediging dat de uitkomsten van het telefoonverkeer op grond van art. 359a Sv moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat de telefoon waarop de berichten zijn aangetroffen onrechtmatig is verkregen en het onderzoek in de telefoon daarom onrechtmatig was wordt door de rechtbank verworpen.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte [medeverdachte] is [verdachte] op grond van artikel 126nd Sv gevorderd om gegevens van zijn bedrijf [bedrijf 4] uit te leveren. [verdachte] was op dat moment geen verdachte in dit onderzoek. [verdachte] wilde niet meewerken aan de uitlevering van de gevorderde gegevens. Daarop is [verdachte] aangehouden wegens het niet voldoen aan een bevel of vordering en gefouilleerd. Tijdens deze fouillering is de telefoon aangetroffen en in beslag genomen. Deze is daarna onderzocht en uitgelezen.
De aangetroffen gegevens en berichten op de telefoon van [verdachte] zijn naar het oordeel van rechtbank rechtmatig verkregen en het onderzoek van de telefoon was proportioneel. De resultaten van dat onderzoek kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
De betrokkenheid van [verdachte] leidt de rechtbank af uit het feit dat [verdachte] de website van [bedrijf 2] onderhield via zijn bedrijf [bedrijf 4] . Daarnaast verrichtte hij betalingen van facturen, onderhield hij contact met de accountant en was hij blijkens de hiervoor genoemde berichten op zijn telefoon met ene [persoon 1] op de hoogte van de voorraad van [bedrijf 2] en deed hij ook bestellingen namens [bedrijf 2] . Hij stuurde ook personeel aan en onderzocht de mogelijkheden voor het opzetten van een bedrijf in China. [getuige 1] heeft verklaard dat zowel [medeverdachte] als [verdachte] de fictieve naam [betrokkene 2] gebruikte. De verklaring van verdachte [verdachte] dat hij slechts incidenteel werkzaamheden voor [bedrijf 2] en/of [medeverdachte] verrichtte als vriendendienst acht de rechtbank daarom niet geloofwaardig. Zijn verklaring verhoudt zich ook geheel niet met de inhoud van de berichten van zijn telefoon en [verdachte] heeft hiervoor ook geen genoegzame verklaring gegeven.
Aan het voorwaardelijk gedane verzoek van de verdediging om de bronnen van de TCI-informatie te horen komt de rechtbank niet toe, aangezien de rechtbank deze niet voor het bewijs gebruikt.

Conclusie.

De rechtbank is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang en verband, van oordeel dat het niet anders kan dan dat [verdachte] en zijn medeverdachte [medeverdachte] moeten hebben geweten dan wel ernstige reden hadden te vermoeden dat (een groot deel van) de (Nederlandse en buitenlandse) klanten de door hen geleverde GBL aanwendde(n) voor de bereiding van GHB en bewust de aanmerkelijke kans hierop hebben aanvaard. De -voor legale handel in GBL- onnodige verplaatsing van een deel van de bedrijfsactiviteiten naar Polen, het op (nagenoeg) dezelfde wijze voortzetten van de handel in GBL na de waarschuwingsmail van het OM in september 2013, de frequentie waarmee een deel van de klanten GBL afnam, het belang dat door de klanten werd toegekend aan de zuiverheid van de GBL, de hoogte van de verkoopprijs in verhouding tot de inkoopprijs, de bekendheid van [medeverdachte] en [verdachte] met de productie van GHB, alsmede de verklaring van [medeverdachte] dat afnemers een eindgebruikersverklaring moesten invullen, zijn – alles bijeengenomen – omstandigheden die geen andere conclusie kunnen dragen.
De rechtbank acht, mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] en dat zij samen met betrekking tot de handel in GBL voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet hebben gepleegd.

De gebezigde bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen opgenomen en uitgewerkt in een bijlage. Deze bijlage is aan dit vonnis gehecht (pagina’s 18 t/m 56) en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de periode van 5 september 2013 tot en met 11 maart 2016 in Nederland en in Polen en in België, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, van hoeveelheden van een materiaal bevattende GHB (4-hydroxyboterzuur), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden,
stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededader wisten of ernstige reden hadden te vermoeden, dat die stoffen bestemd waren tot het plegen van dat feit, hebbende hij, verdachte, en zijn mededader,
- een stof, te weten grote hoeveelheden Gamma-ButyroLactone (GBL), welke stof benodigd is, voor de vervaardiging van GHB besteld, geïmporteerd, opgeslagen, verpakt, geëtiketteerd, afgeleverd, verkocht, geëxporteerd, en voorhanden gehad en
- internetsites te weten [website 1] en [website 2] en [website 3] geëxploiteerd en onderhouden en/of laten onderhouden en
- webwinkels en een of meer ondernemingen onder de namen: [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gedreven met als doel de aanprijzing en de verkoop van GBL en - de personen werkzaam bij [bedrijf 2] aangestuurd en
- namens [bedrijf 2] bestelbusjes gehuurd en
- kartonnen dozen en bubbeltjesfolie (verpakkingsmateriaal) en jerrycans besteld en afgeleverd gekregen en voorhanden gehad en
- een vatpomp bij [bedrijf 3] besteld en laten afleveren en
- telefonische contacten onderhouden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een geldboete van € 25.000,--.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
De officier van justitie maakt kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman pleit ervoor om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Er komt ook nog een ontnemingsvordering. Het opleggen van een geldboete verhoudt zich daar niet mee.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder zijn draagkracht.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van twee en een half jaar meermalen samen met een ander schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 10a van de Opiumwet gegeven verbod.
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachte via internet bedrijfsmatig vanuit Polen en Nederland, GBL verkocht aan afnemers, zowel in Nederland als in het buitenland, terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die stof (grotendeels) werd gebruikt voor het maken van GHB. GHB is een drug die tot dezelfde categorie behoort als cocaïne en andere sterk werkende drugs en is sinds 9 mei 2012 vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (harddrugs). GHB is een gevaarlijke en zeer sterke chemische substantie. GHB is zeer verslavend, het creëert een vernietigende afhankelijkheid die alleen verlicht kan worden door meer van deze drug te gebruiken. Het gebruik ervan kan vervolgens leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Het gebruik van GHB wordt voorts zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast.
Verdachte en medeverdachte zijn bij het plegen van de feiten planmatig te werk gegaan en hebben een deel van de bedrijfsactiviteiten verplaatst naar Polen om uit het zicht van de opsporingsautoriteiten te blijven. Verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en geen rekening gehouden met de gebruikers van GHB en het verslavende effect daarvan.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat hij niet eerder veroordeeld is en houdt bij de op te leggen straf in strafmatigende zin rekening met het tijdsverloop in deze zaak.
De rechtbank zal dezelfde straf opleggen als de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf in overeenstemming is met de ernst van het bewezen verklaarde.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden opleggen.
De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte, te weten 5 maanden, voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Daarnaast zal de rechtbank de geëiste geldboete van € 25.000,-- opleggen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57, 63;
Opiumwet art. 10, 10a.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
- Gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
- Geldboete van EUR 25.000,00 subsidiair 160 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E. de Dooij, griffier,
en is uitgesproken op 19 maart 2019.
mr. M.T. van Vliet en mr. J.O.Y. Elagab zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.