Nadere bewijsoverweging
Op 10 juli 2018 heeft op de rotonde aan de [straatnaam 2] te Uden een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden tussen de door verdachte bestuurde vuilniswagen en een fietser, [slachtoffer] . [slachtoffer] , is ten gevolge van dit verkeersongeval overleden.
De verdachte reed over de [straatnaam 2] richting de rotonde en moest bij de rotonde stoppen om een vrachtwagen voor te laten gaan. De bestuurder van deze vrachtwagen, [getuige] , is als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij bij het afslaan naar rechts de [straatnaam 3] op, na het passeren van de vuilniswagen, op de fietsstrook naast de vuilniswagen van verdachte een fietser zag rijden. Vervolgens ziet hij de vuilniswagen de rotonde oprijden en ziet dat de vuilniswagen eveneens rechtsaf slaat, de [straatnaam 3] op. Hierbij geeft de vuilniswagen geen voorrang aan de fietser, waardoor de vuilniswagen tegen de fietser aanrijdt en de fietser ten val komt.
Het staat vast dat verdachte aan de fietser, die immers voorrang had op de rotonde waar verdachte rechtsaf wilde slaan, voorrang had moeten verlenen. Verdachte heeft derhalve een voorrangsfout begaan ten gevolge waarvan de aanrijding is veroorzaakt. De verdachte heeft verklaard dat hij de fietser op geen enkel moment heeft gezien. Uit de verklaring van de [getuige] blijkt dat de fietser op het fietspad naast de verdachte reed en dat de fietser derhalve zichtbaar moet zijn geweest voor de verdachte.
Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de trottoirspiegel, de rechter buitenspiegel en de rechter breedtespiegel van de vuilniswagen te ver naar binnen waren gericht. Hierdoor heeft verdachte te weinig zicht gehad op het fietspad waar de fietser zich bevond. De verdachte heeft verklaard dat hij de spiegels zodanig heeft afgesteld, zodat hij in zijn voorovergebogen rijhouding voldoende zicht heeft. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte niet aannemelijk. De rechtbank acht het onaannemelijk dat een beroepschauffeur gedurende de gehele werkdag voorovergebogen in zijn auto rijdt. Daarbij zou bij een juiste afstelling van de spiegels de fietser voor verdachte zichtbaar zijn geweest.
Op grond van al het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat hij de fietser niet in zijn spiegels heeft opgemerkt. De rechtbank komt op grond hiervan tot de bewezenverklaring van de lichtste mate van schuld, te weten dat verdachte aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarmee acht de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.