ECLI:NL:RBOBR:2019:1933

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
7150387
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling opleidingskosten psychotherapeut en bezettingsbonus

In deze zaak vordert eiseres, een psychotherapeut, terugbetaling van opleidingskosten en een bezettingsbonus van de vennootschap onder firma (de VOF) en haar vennoten. De vordering is gebaseerd op een samenwerkingsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst die eerder tussen partijen zijn gesloten. Eiseres stelt dat zij recht heeft op terugbetaling van € 9.320,94 voor opleidingskosten, € 5.206,99 voor een bezettingsbonus en € 2.178,70 voor ingehouden supervisiekosten. De VOF heeft verweer gevoerd en stelt dat de vaststellingsovereenkomst een finale kwijting bevat, waardoor eiseres geen vorderingen meer kan indienen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst niet in de weg staat aan de vorderingen van eiseres, omdat de geschillen die in deze procedure aan de orde zijn niet onder de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst vallen. De rechter heeft de vorderingen van eiseres toegewezen, met uitzondering van de wettelijke rente die pas vanaf de dag van dagvaarding wordt toegewezen. De VOF en de vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bedragen aan eiseres, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 7150387
Rolnummer : 18-6851
Uitspraak : 4 april 2019
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.A.F. Overdijk,
t e g e n

1.de vennootschap onder firma [de VOF] ,

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [vennoot 1],
3. [vennoot 2],
4. [vennoot 3],
5. [vennoot 4],
6. [vennoot 5],
allen vennoten van gedaagde sub 1, allen wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. R.P.H.W. Haas.
Partijen worden hierna “ [eiseres] ” en “ [de VOF] ” genoemd.
Gedaagde sub 1 wordt afzonderlijk “de vof” genoemd en gedaagden sub 2 tot en met 6 worden gezamenlijk “de vennoten” genoemd.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
a. het tussenvonnis van 27 september 2018, waarin een comparitie van partijen is gelast, en de daarin genoemde processtukken;
b. de akte overlegging producties tevens houdende een voorwaardelijke vermeerdering van eis van [eiseres] ;
c. de comparitie van partijen van 21 februari 2019.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast.
2.2.
Tussen [eiseres] en [de VOF] is op 1 juni 2012 een samenwerkingsovereenkomst gesloten, op basis waarvan [eiseres] een opleiding heeft genoten tot psychotherapeut in de periode van 1 augustus 2012 tot 1 augustus 2016. [eiseres] verrichtte haar werkzaamheden voor [de VOF] op basis van een overeenkomst van opdracht.
2.3.
Aanvankelijk zijn partijen als financiële vergoeding voor de opleiding overeengekomen dat [eiseres] van de geadministreerde DBC’s (Diagnose Behandel Combinaties) 57% aan [de VOF] zal betalen ten behoeve van de geboden diensten en geleverde faciliteiten (artikel 3.1 van de samenwerkingsovereenkomst).
2.4.
Bij brief van 28 februari 2014 hebben partijen nadere afspraken gemaakt. Deze brief heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(…) Naar aanleiding van het gesprek dd. 27 februari 2014 (…) bevestigen wij door middel van dit schrijven de gemaakte afspraken in het kader van de %-afdracht aan [de VOF] . Een en ander als vergoeding voor de door ons geleverde diensten incl. de gebruikersvergoeding. Deze afspraak vervangt hetgeen is beschreven in de bestaande samenwerkingsovereenkomst en gaat in voor 2014 DBC’s.
De afdracht aan [de VOF] zal 50% zijn. Als de bezettingsgraad per einde van het jaar gemiddeld > =3,2 zal een bedrag van 2% over de gerealiseerde DBC 2014 omzet worden terugbetaald waarmee de afdracht op 48% komt.
Het afdracht percentage voor de uren ten behoeve van de ondersteuning als opleideling
(6,25%) zal op basis van de werkelijke kosten worden verrekend.
In het kader van de administratieve verwerking zullen de nieuwe percentages achteraf worden verrekend, op het moment dat de DBC-opbrengst bekend is. Mocht het opleidingsinstituut RINO het onverhoopt niet eens zijn met deze afspraken dan zullen deze worden herbezien. (…)”
2.5.
Tussen partijen is op 4 mei 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten met, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(…)In aanmerking nemende:
dat partijen op 1 juni 2012 een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan;
dat in de afgelopen maanden een verschil van inzicht is ontstaan over de wijze waarop mevrouw [eiseres] haar werkzaamheden dient in te vullen. De verschillen van inzicht hebben met name betrekking op het administreren en tijdschrijven;
(…) dat partijen na beraad de navolgende overeenkomst wensen aan te gaan, teneinde alle (mogelijke) geschilpunten met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst en de beëindiging daarvan op te lossen; (…)
Artikel 5: Overige bepalingen
1. Beide partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst te vernietigen, in het bijzonder wegens een wilsgebrek, of te ontbinden resp. om daarvan vernietiging of ontbinding te vorderen.
2. Behalve de nakoming van de onderhavige overeenkomst hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van hiervoor benoemde geschil en verlenen zij elkaar terzake over en weer finale kwijting.
3. Beide partijen hebben bij de totstandkoming van deze overeenkomst alle voor hen relevante onderwerpen ter sprake gebracht en erkennen dat er tussen hen inzake benoemde geschillen verder niets meer te regelen is. Behoudens de afspraken zoals vastgelegd in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, bestaan er tussen partijen inzake dit geschil geen andere afspraken en/of overeenkomsten meer, althans deze afspraken en/of overeenkomsten worden te niet gedaan met deze vaststellingsovereenkomst, die bedoelt afspraken om te komen tot een voortzetting van de bestaande samenwerkingsovereenkomst tot aan de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst uitputtend te regelen.
Met inachtneming en na uitvoering van het in deze overeenkomst bepaalde, zullen partijen dan ook over en weer algeheel en finaal jegens elkander gekweten zijn en zullen zij niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging hiervan, noch uit welken anderen hoofde ook. De overeengekomen volledige kwijting laat onverlet de verplichting van partijen tot naleving van de overeengekomen geheimhoudingsverplichting. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1.
primairzowel de vof als de vennoten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van
€ 9.320,94 exclusief btw ter zake van terugbetaling opleidingskosten en € 5.206,99 exclusief btw ter zake bezettingsbonus en € 2.178,70 exclusief btw wegens ten onrechte en zonder rechtsgrond ingehouden terugbetaling supervisiekosten op door [de VOF] niet uitbetaalde omzet uit afgesloten DBC’s in 2017, dan wel subsidiair een ander in goede justitie te bepalen bedrag ter zake deze vorderingen, binnen twee weken na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als vermeld in de akte voorwaardelijke vermeerdering van eis;
2.
subsidiairzowel de vof als de vennoten hoofdelijk te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis een met bewijzen onderbouwd overzicht te doen toekomen van de daadwerkelijke opleidingskosten over de jaren 2015 en 2016 en te veroordelen hetgeen [eiseres] onterecht aan opleidingskosten heeft afgedragen binnen twee weken na betekening van het vonnis aan haar terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als vermeld in de akte voorwaardelijke vermeerdering van eis;
3.
meer subsidiairen onder de voorwaarden dat [eiseres] in haar vorderingen in de
dagvaarding niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel haar de vordering hiervoor onder 1 genoemd wordt afgewezen, vordert [eiseres] de vaststellingsovereenkomst d.d. 4 mei 2015 tussen [eiseres] en de vof overeengekomen, te vernietigen en zowel de vof als de vennoten hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling aan [eiseres] hetgeen [eiseres] op basis van de vaststellingsovereenkomst d.d. 4 mei 2015 aan [de VOF] heeft betaald, te weten het bedrag van € 18.644,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als vermeld in de akte voorwaardelijke vermeerdering van eis;
4 / 5. zowel de vof als de vennoten hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten, in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten, een en ander als vermeld in de akte voorwaardelijke vermeerdering van eis.
3.2.
[eiseres] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Medio 2016 heeft [eiseres] vernomen dat [de VOF] sinds 1 januari 2015 een opleidingssubsidie voor haar ontvangt van € 24.000,00 per jaar. De opleidingskosten voor [de VOF] voor [eiseres] worden daarmee ruimschoots gedekt. Op grond van artikel 13 van de Erkenningseisen Praktijkopleidinginstelling Psychotherapie is de praktijkinstelling verplicht zorg te dragen voor een aantal financiële regelingen en verantwoordelijk voor de betaling van onder meer de praktijkgroepopleider voor minimaal
1 uur per week per opleideling, de betaling van de werkbegeleider en de supervisor. De opleidingsgebonden kosten (begeleiding en supervisie) worden door de praktijk vergoed en niet op de opleideling verhaald. Voor deze kosten is geen terugbetalingsregeling bij vertrek mogelijk. Aangezien partijen zijn overeengekomen dat dit afdrachtspercentage voor de uren ten behoeve van de ondersteuning van de opleideling (6,25 %) op basis van de werkelijke kosten zullen worden verrekend, heeft [eiseres] over de jaren 2015 en 2016 recht op opgave van de werkelijke kosten en vervolgens aantoonbaar recht op teruggave van 6,25% van de door haar gegenereerde DBC-omzet. [eiseres] heeft in dit verband recht op betaling van een bedrag van € 9.320,93.
Daarnaast heeft [de VOF] nimmer de 2% bezettingsbonus betaald waarop [eiseres] recht heeft indien zij per dagdeel meer dan 3,2 cliëntencontacten heeft. Deze 2% bonus is afgesproken in februari 2014 en geldt vanaf DBC’s die vanaf 2014 geopend zijn. [eiseres] heeft in dit verband recht op betaling van een bedrag van € 5.206,99.
Verder heeft [de VOF] een bedrag van in totaal € 2.178,70 ten onrechte ingehouden op door [de VOF] niet uitbetaalde omzet uit afgesloten DBC’s in 2017. [eiseres] maakt aanspraak op betaling van dit bedrag.
[eiseres] vordert tevens wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
Indien [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel de
vordering van [eiseres] genoemd onder 1, wordt afgewezen, vordert zij vernietiging van de
vaststellingsovereenkomst, die tot stand is gekomen onder dwang, dwaling en/of
misbruik van omstandigheden, en terugbetaling van hetgeen zij op basis van die vaststellingsovereenkomst aan [de VOF] heeft betaald (te weten € 18.644,00), te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
[de VOF] voert verweer.
3.4.
Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1.1.
Het meest verstrekkende verweer van [de VOF] is dat [eiseres] gelet op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 4 mei 2015 geen vordering meer kan hebben op [de VOF] , vanwege het daarin opgenomen finale kwijtingsbeding.
Ook heeft [eiseres] volgens [de VOF] nagelaten om mediation voor te stellen, alvorens deze procedure te starten, hetgeen volgens [de VOF] in strijd is met het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst.
4.1.2.
[eiseres] heeft gewezen op de considerans en artikel 5 lid 3 van de betreffende vaststellingsovereenkomst, waaruit volgens haar volgt dat de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst uitsluitend betrekking hebben op een verschil van mening tussen partijen over het administreren en tijdschrijven.
4.1.3.
In dit verband wordt vooropgesteld dat de vraag hoe in een vaststellingsovereenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of deze een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de afspraken in de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs hieraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn of partijen rechtskundige bijstand hadden ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst.
4.1.4.
De kantonrechter overweegt dat uit de bewoordingen van de considerans van de vaststellingsovereenkomst volgt dat deze ziet op het administreren en tijdschrijven door [eiseres] . Nergens blijkt uit dat de discussie die thans in deze procedure wordt gevoerd speelde ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Dat deze discussie op dat moment niet speelde, is door [de VOF] ook niet betwist. De heer [vennoot 1] , een van de vennoten, heeft ter zitting ook verklaard dat de vaststellingsovereenkomst niet naar aanleiding van dit conflict is gesloten. In artikel 5.2. van de vaststellingsovereenkomst wordt ook verwezen naar het daarvóór benoemde geschil (te weten: het administreren en tijdschrijven). Voorts is het finale kwijting beding in algemene bewoordingen opgesteld. Onder die omstandigheden kan het er niet voor gehouden worden dat door [eiseres] finale kwijting is gegeven ten aanzien van hetgeen thans tussen partijen in geschil is en dat zij haar aanspraken in dat verband heeft prijsgegeven. Daarbij wordt tevens betrokken dat hoewel er strikt genomen geen sprake is van een werkgever-werknemer relatie, de verhouding tussen partijen op dat moment wel in grote mate gelijkgesteld kan worden met een dergelijke relatie. Tevens heeft [eiseres] zich op dat moment niet rechtskundig laten bijstaan. Slotsom van dit alles is dat de inhoud van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst niet aan toewijzing van het gevorderde in de weg staat. Ook betekent dit dat [eiseres] niet eerst mediation had hoeven te proberen alvorens haar vordering aan de rechter voor te leggen.
4.2.1.
[de VOF] heeft aangevoerd dat de afspraken in de brief van 28 februari 2014 niet langer tussen partijen gelden, omdat opleidingsinstituut RINO (hierna: RINO) het niet met die afspraken eens zou zijn. Dit is volgens [de VOF] tussen partijen als ontbindende voorwaarde overeengekomen.
4.2.2.
[de VOF] kan op dit punt niet in haar betoog worden gevolgd. Immers, in de brief van 28 februari 2014 staat opgenomen dat indien RINO het niet eens mocht zijn met de afspraken, deze zullen worden herbezien. Niet gebleken is echter dat RINO het met die afspraken niet eens is. Een schrijven of verklaring van RINO waaruit dat blijkt is niet voorhanden. Uit de toelichting van [de VOF] wordt afgeleid dat RINO iets dergelijks ook niet heeft verklaard. Het is, zo begrijpt de kantonrechter, een eigen interpretatie van [de VOF] dat RINO het niet met deze afspraken eens is of – op grond van geldende regelgeving – het daarmee niet eens zou moeten zijn. Daarmee is echter niet voldaan aan de voorwaarde als omschreven in de brief van 28 februari 2014. De in die brief genoemde afspraken gelden daarom tussen partijen en worden als uitgangspunt genomen voor de verdere beoordeling.
4.3.1.
[eiseres] maakt aanspraak op betaling van € 9.320,93, zijnde 6,25% van de DBC-omzet over de jaren 2015 en 2016. Tussen partijen is niet in geschil dat zou worden afgerekend op basis van de werkelijke kosten en dat de inhouding van 6,25% heeft plaatsgevonden als een (gefixeerd) voorschot. [de VOF] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij, gelet op de door haar ontvangen subsidie, daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor de opleiding van [eiseres] . Niet gebleken is dat de subsidie niet kostendekkend is geweest. Ook niet indien rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat in 2016 niet over het gehele jaar subsidie is ontvangen. De werkelijke kosten dienen daarom op nihil te worden gesteld.
4.3.2.
Gesteld is door [eiseres] dat de omzet in 2015 € 87.565,42 exclusief btw bedroeg en in 2016 € 61.569,55 exclusief btw. Dat is als zodanig door [de VOF] onvoldoende betwist, zodat deze omzetten als uitgangspunt worden genomen. [de VOF] heeft aangevoerd dat [eiseres] in dit verband hooguit aanspraak kan maken op ongeveer € 2.244,00, maar zij heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zij tot dat bedrag is gekomen. 6,25% van de door [eiseres] gemelde omzetten over 2015 en 2016 levert samen het door [eiseres] gevorderde bedrag van € 9.320,93 op. Dit bedrag is toewijsbaar.
4.4.
[eiseres] maakt aanspraak op betaling van 2% bezittingsgraadbonus over DBC’s vanaf 2014, voor een bedrag van € 5.206,99. Uit de formulering van de brief van 28 februari 2014 wordt afgeleid dat de daarin genoemde afspraken eerdere afspraken vervangen. Dat de gemaakte afspraken op dit punt enkel zien op het jaar 2014, zoals [de VOF] heeft aangevoerd, kan reeds daarom niet worden aangenomen. Bedoeld is de afspraken met ingang van 2014 te laten ingaan. Dat volgt overigens ook uit de door [de VOF] bij de brief gevoegde bijlage, waarin wordt gesproken over ‘
vanaf 2014’. [de VOF] heeft niet betwist dat [eiseres] immer meer dan 3,2 cliënten per dagdeel heeft gezien. Overige verweren die aan toewijzing van het gevorderde op dit punt in de weg kunnen staan zijn niet aangevoerd. Dit bedrag is toewijsbaar.
4.5.
[eiseres] maakt aanspraak op betaling van € 2.178,70 ter zake niet uitbetaalde omzet uit afgesloten DBC’s in 2017 (vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten).
Dit betreft volgens de toelichting van [de VOF] ingehouden gelden vanwege de niet toelaatbaarheid van de terugbetalingsregeling. Zoals hiervoor al overwogen is van het niet toelaatbaar zijn daarvan niet gebleken. De inhouding was daarom onterecht. Dit bedrag is toewijsbaar.
4.6.
Slotsom van het voorgaande is dat de door [eiseres] gevorderde hoofdsom toewijsbaar is. Voor vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2017 is geen (duidelijke) grondslag aangevoerd. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.7.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is van toepassing. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in voornoemd Besluit bepaalde tarief. Het bedrag wordt toegewezen tot het wettelijke tarief van € 942,07.
4.8.
De beslissingen van de kantonrechter zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing niet (langer) relevant is. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen (sub 2 en 3) behoeven geen bespreking.
4.9.
[de VOF] wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf veertien dagen nadat [de VOF] schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.10.
De vennoten zijn naast de vof hoofdelijk aansprakelijk. De gevorderde hoofdelijke veroordeling wordt daarom toegewezen.
4.11.
[de VOF] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis. Zij heeft echter slechts in algemene bewoordingen betwist dat [eiseres] enig rechtens te respecteren belang heeft bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Een belang daarbij voor een eisende partij is in zijn algemeenheid een gegeven. Het had op de weg van [de VOF] gelegen om een concreet belang van haar bij instandhouding van de stand van zaken aan te voeren. Dat heeft zij niet gedaan. Daarom wordt het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt de vof en de vennoten hoofdelijk om aan [eiseres] te betalen de som van
€ 16.706,62 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
16 juli 2018 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt de vof en de vennoten hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van € 942,07 exclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt de vof en de vennoten hoofdelijk in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiseres] tot heden begroot op € 122,22 aan explootkosten, € 476,00 aan griffierecht en
€ 720,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen nadat zij schriftelijk tot betaling van deze kosten zijn aangemaand;
veroordeelt de vof en de vennoten hoofdelijk in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 120,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019.