ECLI:NL:RBOBR:2019:1957

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
C/01/335912 / EX RK 18-118
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor kosten in het kader van de Lijst der Geldelijke Regelingen in een civiele procedure

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 3 april 2019, is de verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.E. Duijts, in een civiele procedure tegen het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.L. Thijssen, aan de orde gekomen. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van diverse kosten in het kader van de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR). De rechtbank heeft de procedure in gang gezet na een eerdere beschikking van 2 januari 2019, waarin de behandeling van de zaak was verwezen naar de meervoudige kamer. Tijdens de zitting op 20 februari 2019 zijn beide partijen verschenen en zijn er aanvullende producties overgelegd.

De rechtbank heeft de grieven van verzoeker beoordeeld, waaronder de kosten voor het onderhoud van de sloot, het opruimen van eikels, de aanleg van een paardvriendelijke omheining, en de kosten voor verlichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker recht heeft op een vergoeding voor het schonen van de sloot van € 1.000,00, voor het opruimen van eikels van € 1.210,00, voor de paardvriendelijke afrastering van € 1.500,00, en voor de verlichting bij de oversteek van € 1.000,00. Daarnaast is er een vergoeding van € 4.200,00 toegekend voor stallingskosten.

De rechtbank heeft de grieven 1, 2, 3, 4, 6 en 7 (deels) gegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De proceskosten zijn begroot op € 1.105,50, inclusief griffierecht en salaris van de gemachtigde. De beschikking is openbaar uitgesproken op 3 april 2019.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335912 / EX RK 18-118
Beschikking van 3 april 2019 op de voet van artikel 70 Wet inrichting landelijk gebied
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. I.E. Duijts te Breda,
tegen
Het college van GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORD-BRABANT,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
advocaat mr. M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van deze rechtbank van
2 januari 2019 waarbij de (verdere) behandeling van de zaak is verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer.
1.2.
Op 19 februari 2019 is op de rechtbank een brief, gedateerd 12 februari 2019, ontvangen waarbij mr. Duijts aanvullende producties (9 tot en met 14) heeft toegezonden en toegelicht. Mr. Duijts vermeldt daarin dat een afschrift van de brief aan mr. Thijssen wordt verzonden.
1.3.
Bij de behandeling door de meervoudige kamer op 20 februari 2019 is verzoeker verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Duijts. Mr. Duijts heeft bij de behandeling spreekaantekeningen overgelegd.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door ing. [naam medewerker provincier] van de provincie, [naam bodemdeskundig] , bodemdeskundige en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster.
1.4.
Na de behandeling is uitspraak bepaald.

2.De Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR)

2.1.
Het individuele overzicht LGR dat betrekking heeft op verzoeker, is gehecht aan deze beschikking.

3.De beoordeling

Grief 1 onderhoud van de sloot

3.1.
Zoals vermeld in rov. 1.6. van de beschikking van 2 januari 2019 heeft verweerder de e-mailcorrespondentie in het geding gebracht die betrekking heeft op het minnelijk overleg tussen partijen na de zitting van 3 oktober 2018.
Bij de behandeling van deze grief op de zitting van 20 februari 2019 heeft de gemachtigde van verzoeker ter toelichting daarop nog aangevoerd dat de werkelijke kosten van het onderhoud van de sloot (ver) boven de door verzoeker gevraagde vergoeding van € 100,00 per jaar liggen en verweerder ten onrechte uit gaat van een vergoeding van € 100,00 per onderhoudsbeurt (€ 50,00 per eigenaar). Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het door hem genoemde bedrag van € 200,00 per onderhoudsbeurt (één maal per twee jaar) een reëel bedrag is. Daarom houdt verzoeker vast aan de door hem gevraagde vergoeding van
€ 1.000,00 (€ 100,00 per jaar x factor 10).
3.2.
Bij de e-mailcorrespondentie is een prijsopgave gevoegd van Loon- en grondwerkbedrijf [naam loonwerkersbedrijf] voor het schoonmaken van de sloot. Daaruit volgt dat de kosten € 215,27 (incl. BTW) per jaar bedragen indien het onderhoud door dit (gespecialiseerde) bedrijf wordt uitgevoerd. Vast staat echter dat verzoeker het onderhoud tot op heden zelf heeft uitgevoerd.
Verweerder heeft het in het verweerschrift gehanteerde bedrag van € 50,00 per onderhoudsbeurt per eigenaar niet onderbouwd en heeft bij de behandeling op de zitting van 3 oktober 2018, in de e-mailcorrespondentie en op de zitting van 20 februari 2019 aangegeven (in het kader van een minnelijke regeling) bereid te zijn een vergoeding van
€ 1.000,00 voor het schoonmaken van de sloot op te nemen in de lijst geldelijke regelingen.
3.3.
Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor het schonen van de sloot van € 1.000,00.
3.4.
Deze grief zal daarom gegrond verklaard worden.
Grief 2 en 3 vervuiling door eikels
3.5.
Verzoeker is (hobbymatig) eigenaar en fokker van sportpaarden. Omdat eikels giftig zijn voor paarden is het noodzakelijk dat de percelen waarop de paarden worden geweid, zoveel mogelijk eikelvrij zijn.
Verzoeker claimt een vergoeding van de kosten voor het opruimen van de eikels op zijn toedeling. Een éénmalige vergoeding voor de kosten gemaakt direct na de kavelovergang, toen er veel eikels lagen doordat de afgaande/aanliggende eigenaren verzuimd hadden onderhoud te plegen aan de bomen. En een structurele vergoeding omdat, ook na het snoeien van de overhangende takken, eikels blijven vallen op zijn toedeling, aangezien 100% terugsnoeien van de bomen niet mogelijk is.
3.6.
In de notitie van 2 november 2018 (onderdeel van de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen), waarnaar op de zitting van 20 februari 2019 is verwezen, heeft verzoeker de éénmalige vergoeding berekend op € 798,00 (36 dagen x
€ 35,50 per uur x 30 minuten). Vervolgens rekent verzoeker een bedrag van € 2.130,00 (60 dagen x € 35,50 x 30 minuten) voor de jaren 2017 en 2018 en een bedrag van
€ 319,50 per jaar ( 0,3 x 60 dagen x € 35,50 x 30 minuten) voor de jaren 2019 t/m 2025.
Voor de jaren 2017 en volgende rekent verzoeker 60 dagen omdat de paarden in die jaren de gehele maand september op de toedeling weidegang hadden en er vanaf 1 september geraapt moet worden. Vanaf 2019 houdt verzoeker rekening met een reductie van de overhangende takken met 70 %, de resterende 30% blijft overlast geven omdat (verder) terugsnoeien niet mogelijk is.
3.7.
Op de zitting van 3 oktober 2018 is door verweerder naar voren gebracht dat als een deel (250 m²) van het perceel wordt afgezet gedurende de twee maanden dat er overlast is van vallende eikels, zodat de paarden daar niet kunnen lopen, er slechts éénmalig op dat afgezette deel eikels verwijderd hoeven te worden.
In de e-mailcorrespondentie is door verweerder een vergoeding van € 710,00 (€ 35,50 x 2 uur x factor 10) aangeboden, daarin mede begrepen de kosten voor het rapen van de eikels bij de erfgrens bij de familie [familienaam] .
Met betrekking tot de geclaimde éénmalige vergoeding heeft verweerder op de zitting van 3 oktober 2018 aangevoerd dat daarvoor geen vergoeding behoeft te worden toegekend aangezien van elke grondeigenaar enige zelfwerkzaamheid mag worden verwacht. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat, aangezien het gaat om een gedeelte van slechts
250 m², het niet realistisch is om aan te nemen dat met het rapen van de eikels dagelijks een half uur gemoeid is.
3.8.
Ten aanzien van de éénmalige vergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
3.8.1.
Hoewel de rechtbank in beginsel met verweerder van oordeel is dat van grondeigenaren enige zelfwerkzaamheid mag worden verwacht, brengt dit niet met zich dat er hier geen grond is voor enige compensatie. Vast staat immers dat er op het moment van de kavelovergang op het betreffende perceel veel eikels lagen, waarbij het achterstallige onderhoud van de afgaande/aanliggende eigenaren een belangrijke rol heeft gespeeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan verzoeker op dit punt een redelijke vergoeding toekomt voor de tijd die hij heeft moeten besteden aan het opruimen van de eikels. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verzoeker met de aanwezigheid van de eikels werd geconfronteerd toen hij de toedeling in gebruik nam en dus vooraf zelf geen maatregelen heeft kunnen nemen om de overlast te beperken. Anderzijds is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet in te zien valt waarom verzoeker gekozen heeft voor het (kostenverhogende) dagelijks rapen van de eikels.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verzoeker hiervoor in redelijkheid een vergoeding moet worden toegekend van € 500,00.
3.9.
Ten aanzien van de (structurele) vergoeding voor het rapen van de eikels na 2016 overweegt de rechtbank het volgende.
3.9.1.
Door verzoeker is niet betwist dat, zoals door verweerder is aangevoerd, het niet bezwaarlijk is om in de periode dat de eikels vallen, gedurende twee maanden per jaar, dat deel van het perceel af te zetten zodat de paarden daar niet op kunnen lopen en er geen vergiftigingsgevaar is.
Dat betekent dat dan elk jaar in één keer alle eikels van het afgezette deel verwijderd kunnen worden. Dat dit voor 250 m² meer dan twee uur werk is, is door verzoeker onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank is daarom van oordeel dat hiervoor een vergoeding op zijn plaats is van, zoals door verweerder in de e-mailcorrespondentie aangeboden, € 710,00 (2 uur x € 35,50 per uur x factor 10).
3.10.
Deze grieven zullen dan ook in zoverre gegrond verklaard worden.
3.11.
In de e-mail van 12 november 2018 is nog vermeld dat verzoeker nog niet is gecompenseerd voor de kosten van het snoeien van de overlastgevende eikenbomen.
Voor zover verzoeker daarmee bedoeld heeft ook daarvoor nog een vergoeding in de LGR te wensen, overweegt de rechtbank dat verzoeker deze kosten onvoldoende heeft geconcretiseerd en deze kosten geacht moeten worden verdisconteerd te zijn in de vergoeding voor het opruimen van de eikels.
Grief 4 de paardvriendelijke omheining
3.12.
Verzoeker claimt een vergoeding voor de kosten die hij heeft gemaakt voor het aanbrengen van een paardvriendelijke omheining. Hij verwijst daartoe naar de offerte (prod. 6 bij het verzoekschrift) van ’t Ros Beyaert waarin de kosten worden geraamd op
€ 2.257,16.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat van verzoeker enige zelfwerkzaamheid mag worden verwacht en daarom arbeidskosten voor derden voor het aanbrengen van de omheining niet voor vergoeding in aanmerking komen. In de
e-mailcorrespondentie geeft verweerder voorts aan dat volstaan kan worden met 2 lagen draadlint waar stroom op staat.
3.13.
Door verzoeker is als productie 12 een foto overgelegd. Daarop is, zo stelt verzoeker, de afrastering te zien die op het ingebrachte perceel van verzoeker stond, bestaande uit vier lagen, die verzoeker, als afgaande eigenaar, bij vertrek van het perceel op zijn kosten moest verwijderen. Een en ander is door verweerder niet betwist. Ook is door verweerder niet gemotiveerd betwist dat het noodzakelijk is, zoals door verzoeker is gesteld, om vier lagen draadlint aan te brengen gelet op de ligging van het perceel bij de doorgaande weg en het risico op uitbreken van de paarden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kosten voor de afrastering voor vergoeding in aanmerking komen. Dat geldt niet voor de arbeidskosten die in de offerte zijn opgenomen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van verzoeker enige zelfwerkzaamheid mag worden verwacht zodat kosten van arbeid van derden in dit kader niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor vergoeding van de kosten voor een omheining dient daarom een (afgerond) bedrag van € 1.500,00 in de LGR te worden opgenomen.
3.14.
Ook deze grief zal gegrond verklaard worden.
Grief 5 kosten van egalisatie
3.15.
Verzoeker stelt kosten te hebben gemaakt voor egalisatie van zijn toedeling en verwijst daarvoor naar een (als prod. 7 bij het verzoekschrift overgelegde) factuur ten bedrage van € 470,22 van loon- en grondwerkbedrijf [naam loonwerkersbedrijf] .
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat aan verzoeker geen vergoeding als verzocht toekomt.
Op de eerste plaats omdat de factuur waarnaar verzoeker verwijst niet alleen ziet op egalisatie maar ook op het inzaaien van grasland, waarvoor, zo is door verweerder (onweersproken) gesteld, in de LGR reeds een vergoeding is opgenomen.
Maar ook overigens komt aan verzoeker geen vergoeding toe. Door verzoeker is immers ook niet of onvoldoende weersproken dat, zoals verweerder aanvoert, er bij vergelijking van de inbreng en de toedeling geen recht op of noodzaak voor egalisatie bestaat.
3.17.
Deze grief zal ongegrond verklaard worden.
Grief 6 verlichting
3.18.
Verzoeker claimt een vergoeding voor de kosten van het aanbrengen van verlichting bij de oversteek van de weg waarvan hij gebruik maakt om zijn paarden van de huiskavel naar de veldkavel te brengen en vice versa. Hij voert daartoe aan dat de situatie ter plaatse van de oversteek minder veilig is dan in de inbrengsituatie en daarom verlichting daar nodig is.
3.19.
Verweerder heeft aangevoerd dat verzoeker in de inbrengsituatie met zijn paarden circa 55 meter over de openbare weg moest afleggen, deze diagonaal moest oversteken en daarbij 2 wegen moest kruisen terwijl verzoeker bij de toegedeelde kavel rechtstreeks vanuit de huiskavel kan oversteken, een oversteek van circa 10 meter.
3.20.
Door verzoeker is toegelicht dat hij in de inbrengsituatie bij naderend verkeer kon uitwijken naar een doodlopende weg, terwijl hij in de toedelingssituatie met zijn paarden direct aan de weg staat. Daarbij heeft hij, zo stelt hij, een slechter zicht op de weg dan in de inbrengsituatie terwijl er op die weg 90 kilometer per uur gereden wordt en hijzelf en zijn paarden door het gebrek aan verlichting ter plaatse ook niet goed en tijdig zichtbaar zijn voor naderend verkeer.
Dit is door verweerder niet, althans onvoldoende onderbouwd weersproken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan verzoeker wel een vergoeding voor verlichting toekomt.
3.21.
Over de hoogte van die vergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
In het verzoekschrift claimde verzoeker een bedrag van € 800,00. In de notitie van 2 november 2018 die zich bij overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen bevindt, stelt verzoeker (onder verwijzing naar een bijgevoegde offerte van Klussenbedrijf [naam klussenbedrijf] ) dat de kosten voor het leveren en plaatsen van een lantaarnpaal € 1.391,50 bedragen. Verweerder heeft aangevoerd (in de e-mail van 9 november 2018) dat de offerte uitgaat van een relatief dure oplossing en er een eenvoudige, goedkopere oplossing mogelijk is. Dat heeft verzoeker op zijn beurt in de e-mail van 12 november 2018 en op de zitting van de meervoudige kamer betwist.
De rechtbank ziet in de overgelegde offerte voldoende aanleiding om aan te nemen dat het aanvankelijk door verzoeker geraamde bedrag te laag is. Dat het aanvankelijk geraamde bedrag verhoogd zou moeten worden met bijna € 600,00, zoals thans door verzoeker gevraagd, overtuigt echter niet. De rechtbank zal de vergoeding in redelijkheid bepalen op een bedrag van
€ 1.000,00.
3.22.
Ook deze grief zal gegrond worden verklaard.
Grief 7 de stallingskosten
3.23.
Verzoeker stelt schade te hebben geleden doordat hij de hem toegedeelde kavel in de periode maart t/m september 2016 (periode 1) en in de periode november 2016- maart 2017 (periode 2) niet kon gebruiken voor het weiden van zijn paarden.
Voor periode 1 claimt verzoeker een vergoeding van € 8.400,00 (7 maanden, vier paarden,
€ 300,00 per maand per paard) en voor periode 2 een vergoeding van
€ 7.500,00,00 (5 maanden, vijf paarden, € 300,00 per maand per paard).
3.24.
Ten aanzien van periode 1 overweegt de rechtbank als volgt.
3.24.1.
Vast staat dat verzoeker zijn toedeling op het moment van de kavelovergang
(1 november 2015) nog niet in gebruik kon nemen omdat er nog kavelaanvaardingswerkzaamheden moesten worden uitgevoerd en dat in het kader daarvan door het Brabants Landschap (kosteloos) een perceel beschikbaar is gesteld aan verzoeker tot maart 2016.
Verzoeker stelt nu dat hij zijn toedeling op 1 maart 2016 nog steeds niet in gebruik kon nemen en hij daarom genoodzaakt was extra kosten te maken voor extra voer, het vaker wisselen van de paarden en het vaker uitmesten van de stallen.
3.24.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er voor vergoeding van de gestelde schade geen grond is. Doordat verzoeker heeft verzuimd tijdig bij de bestuurscommissie te melden dat hij zijn toedeling niet per 1 maart 2016 in gebruik kon nemen zoals hij stelt, kan thans niet meer vastgesteld worden of dat inderdaad het geval was en is de bestuurscommissie ook de mogelijkheid ontnomen om een praktische en minder kostbare oplossing aan te bieden. Bij de behandeling op 20 februari 2019 is van de zijde van verweerder verklaard dat het wellicht mogelijk was om het gebruik van het perceel van het Brabants Landschap nog enige tijd te continueren en dat er daarnaast ook andere percelen waren die (tijdelijk) gebruikt hadden kunnen worden voor beweiding door de paarden van verzoeker.
3.24.3.
Hoewel verzoeker stelt dat de bestuurscommissie wel op de hoogte was van het feit dat hij zijn paarden elders moest stallen is, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aannemelijk dat verzoeker tijdig (voor 1 maart 2016) kenbaar heeft gemaakt dat hij een probleem had doordat hij (zoals hij stelt) op 1 maart 2016 zijn toegedeelde kavel niet in gebruik kon nemen. Door verweerder wordt dat uitdrukkelijk betwist en, anders dan verzoeker meent, wordt in de (als prod. 8 bij het verzoekschrift) overgelegde correspondentie geen melding gemaakt van de onmogelijkheid om de toedeling in gebruik te nemen in maart 2016. Uit de als productie 9 overgelegde e-mail van [naam medewerker Brabants Landschap] van Brabants Landschap volgt wel dat het perceel van Brabants Landschap tot uiterlijk 28 februari 2016 aan verzoeker in gebruik gegeven is. Dat verzoeker dat heeft gecommuniceerd richting de bestuurscommissie, blijkt daar echter niet uit. Door dit niet te melden heeft verzoeker de bestuurscommissie niet de mogelijkheid geboden om een (kostenbesparende) oplossing te zoeken en te bieden. Dat die mogelijkheden er waren is door verzoeker onvoldoende onderbouwd betwist.
3.24.4.
Anderzijds staat wel vast dat de kavelaanvaardingswerkzaamheden pas begin 2016 gereed waren en er dus pas in het voorjaar van 2016 gras gezaaid kon worden. Dat betekent dat beweiding op de toedeling in ieder geval niet per 1 maart 2016 mogelijk was.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan verzoeker wel enige vergoeding toekomt maar ook dat hij de schade had kunnen en dienen te beperken door de bestuurscommissie tijdig in te lichten en zo de mogelijkheid te bieden een minder kostbare oplossing aan te bieden. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat door verzoeker onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het toegedeelde perceel tot en met september 2016 niet in gebruik genomen kon worden (zie ook rov. 3.25.2).
De rechtbank acht een vergoeding ter hoogte van de helft van het gevorderde bedrag, dus van € 4.200,00 in dit kader een redelijke tegemoetkoming. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verzoeker zijn stelling dat de kosten van stalling op eigen terrein gelijk zijn aan de kosten bij externe stalling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd.
3.25.
Ten aanzien van periode 2 overweegt de rechtbank als volgt.
3.25.1.
Verzoeker stelt dat hij zijn paarden in periode 2 (ook) niet in de weide kon laten lopen omdat deze te nat en het gras te jong was. De paarden zouden, zo stelt verzoeker, het perceel volledig kapot getrapt hebben.
3.25.2.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het in het voorjaar ingezaaide gras na de zomer van 2016 onvoldoende sterk was om de paarden op te weiden. Te meer niet omdat verzoeker, als gevolg van een substantiële overbedeling, beschikt over voldoende m² weide waardoor hij de mogelijkheid heeft een deel of delen van de weide (afwisselend) af te zetten zodat het gras op dat deel tijdelijk minder belast wordt en aldus voorkomen kan worden dat al het gras in de hele weide wordt vertrapt.
3.25.3.
Verweerder heeft in dit kader verwezen naar bijlage 18 bij het verweerschrift. Daaruit volgt dat de toedeling inderdaad iets natter is dan de inbreng maar dat de voordelen van de toedeling (minder snel verstuiven van de bodem en meer groeipotentie voor gras door betere vochtcondities) daartegen opwegen. Dat is door verzoeker niet (onderbouwd) weersproken.
3.25.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen grond is voor vergoeding van de geclaimde stallingskosten voor periode 2. Daarbij is ook rekening gehouden met de overweging zoals hierna opgenomen in rov. 3.29. met betrekking tot de trapgevoeligheid.
3.26.
Dit betekent dat deze grief deels gegrond verklaard zal worden.
Grief 8 de trapgevoeligheid
3.27.
Verzoeker stelt dat de toedeling natter is dan zijn inbreng en er als gevolg daarvan elk jaar een maand minder weidegang kan plaatsvinden omdat het perceel eerder vertrapt zal worden en claimt een vergoeding daarvoor.
3.28.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat deze grief feitelijk inhoudt dat de toedeling niet geschikt is om paarden op te weiden, en deze in het kader van het ruilplan naar voren had moeten worden gebracht. Subsidiair stelt verweerder dat de voor- en nadelen van de inbreng en toedeling tegen elkaar weg te strepen zijn zodat er voor vergoeding van schade op dit punt geen aanleiding bestaat.
3.29.
Uit het rapport van bodemdeskundige [naam bodemdeskundig] (bijlage 18 bij het verweerschrift), waarnaar verweerder verwijst, en met name de vergelijking in tabel 1 op pagina 3 van dat rapport, volgt dat de toedeling op vijf van de zes daarin genoemde beoordelingsfactoren beter scoort dan de inbreng. Dat de toedeling wel enigszins (inbreng is matig gevoelig, de toedeling redelijk gevoelig) trapgevoeliger is dan de inbreng, brengt dan niet met zich dat verzoeker daarvoor een vergoeding toekomt. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat, zoals ook is overwogen in rov. 3.25.2., verzoeker door overbedeling over (veel) meer m² beschikt dan in de inbrengsituatie, en hij daardoor vertrapping van het gras kan beperken of voorkomen door afwisselend delen van de weide af te zetten.
3.30.
Deze grief zal ook ongegrond verklaard worden.
Conclusie en de kosten
3.31.
De rechtbank stelt vast dat de grieven 1, 2, 3, 4, 6 en 7 (deels) gegrond verklaard zullen worden en het beroep voor het overige ongegrond zal worden verklaard.
Daarin ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank begroot de kosten op € 291,00 griffierecht en € 814,50 salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart het beroep gegrond voor zover het de grieven 1, 2, 3, 4, 6 en 7 (deels) betreft,
4.2.
bepaalt dat ten aanzien van verzoeker de lijst der geldelijke regelingen dient te worden gewijzigd in die zin dat daarin voor verzoeker een vergoeding wordt opgenomen van:
  • € 1.000,00 voor het schonen van de sloot,
  • € 1.210,00 voor het opruimen van de eikels,
  • € 1.500,00 voor de paardvriendelijke afrastering,
  • € 1.000,00 voor het aanbrengen van verlichting bij de oversteek
  • € 4.200,00 voor stallingskosten,
4.3.
veroordeelt verweerder in de (proces)kosten van verzoeker, begroot op € 1.105,50
4.4.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen, mr. G.J. Roeterdink en
mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.