ECLI:NL:RBOBR:2019:2397

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
26 april 2019
Zaaknummer
C/01/337115 / HA ZA 18-525
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid civiele rechter versus bestuursrechter in geschil over vrijwillige WIA-verzekering

In deze zaak heeft eiser, na een periode van loondienst, een eigen onderneming in de schuttingbouw opgericht en een vrijwillige WIA-verzekering afgesloten met het UWV. Na zich arbeidsongeschikt te hebben gemeld, werd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het UWV afgewezen, omdat hij meer dan 65% van zijn loon zou kunnen verdienen. Eiser vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zijn recht op uitkering uitsluitend op basis van de verzekeringsvoorwaarden beoordeeld moest worden en dat het UWV hem schadevergoeding moest betalen voor de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft eerst de bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen beoordeeld. Eiser stelde dat de civiele rechter bevoegd was, omdat het ging om een vrijwillige verzekering en niet om een bestuursrechtelijke kwestie. Het UWV voerde echter aan dat de bestuursrechter bevoegd was, op basis van de WIA en de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat de civiele rechter niet bevoegd was, omdat de WIA en de daarop gebaseerde bepalingen van toepassing waren op de vrijwillige verzekering en dat er een rechtsgang openstond bij de bestuursrechter.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering en onbevoegd ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van het UWV werden begroot op € 1.712,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. H.T.J.F. Verhappen op 24 april 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/337115 / HA ZA 18-525
Vonnis van 24 april 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en UWV genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 oktober 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in 2015, na eerst in loondienst werkzaam te zijn geweest, een eigen onderneming in de schuttingbouw opgestart. Met ingang van 1 februari 2016 is [eiser] met het UWV een zogenaamde vrijwillige WIA-verzekeringsovereenkomst aangegaan. In de bevestiging van deze vrijwillige verzekering door het UWV (bij brief van 18 februari 2016) staat vermeld dat deze is gebaseerd op een dagloon van € 150,00.
2.2.
Op 17 mei 2016 heeft [eiser] zich arbeidsongeschikt gemeld bij het UWV. Op 27 februari 2018 heeft [eiser] in verband met het naderen van de einde van de wachttijd een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het UWV beslist dat [eiser] niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat hij naar het oordeel van het UWV meer dan 65% van het loon kan verdienen dan [eiser] verdiende voordat hij ziek werd. Op basis hiervan wordt [eiser] voor 5,46% arbeidsongeschikt geacht. Omdat dit minder is dan 35% komt hij niet in aanmerking voor een WIA-uitkering.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
voor recht te verklaren dat de vraag of [eiser] tot een uitkering krachtens de vrijwillige WIA-verzekering gerechtigd is uitsluitend dient te worden beoordeeld op basis van de criteria zoals geformuleerd in artikel 7 van de ten deze toepasselijke verzekeringsvoorwaarden WIA (binnenland), en met inachtname van een dagloon van € 150,- als zijnde het loon dat een gezonde persoon met vergelijkbare opleiding en ervaring gewoonlijk verdient;
UWV te veroordelen aan [eiser] alle schade te vergoeden die [eiser] reeds geleden heeft en/of nog zal lijden als gevolg van het ten onrechte afwijzen van de aanvraag van de uitkering door [eiser] , welke schade dient te worden opgesteld bij staat en vereffend volgens de wet, en vermeerderd met wettelijke rente vanaf heden c.q. vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling;
UWV te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
UWV voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Alvorens inhoudelijk op de zaak in te kunnen gaan dient eerst beoordeeld te worden of de rechtbank bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. [eiser] is van mening dat dat wel het geval is, daartoe stellende dat er sprake is van een vrijwillige verzekering. Dat betekent dat deze beoordeeld moet worden op basis van reguliere civielrechtelijke criteria. Het gaat immers niet om een bestuursrechtelijke schuld maar om een civielrechtelijke schuld. Het UWV profileert zich bovendien als een verzekeraar naast alle andere civielrechtelijke verzekeraars, begeeft zich op dezelfde markt en sluit op dezelfde manier overeenkomsten van verzekering. Het aanbieden van een arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen is bovendien geen exclusieve (publieke) taak van bestuursorganen, zoals het UWV.
4.2.
Het UWV voert als verweer dat op grond van de bepalingen in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval niet de civiele rechter bevoegd is maar de bestuursrechter. Op grond van artikel 18 van de WIA is het UWV verplicht om een persoon die niet meer als werknemer wettelijk verzekerd is, toe te laten tot de vrijwillige verzekering, indien aan een aantal strikte voorwaarden is voldaan. In artikel 22 van de WIA is bepaald dat, voor zover in paragraaf 2.2 omtrent de vrijwillige verzekering daarvan niet is afgeweken, de overige artikelen van de WIA en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op de vrijwillige verzekering. In artikel 8:1 van de Awb is voorts bepaald dat tegen een besluit door een belanghebbende beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Alvorens beroep in te stellen, dient eerst bezwaar te worden gemaakt.
4.3.
De rechtbank is met het UWV van oordeel dat in dit geval uiteindelijk niet de civiele rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen maar de bestuursrechter. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.
Paragraaf 2.2. van de WIA bevat een aantal bepalingen over de vrijwillige verzekering. In artikel 18 van de WIA is bepaald wie verplicht toegelaten dient te worden tot de vrijwillige verzekering. Artikel 19 van de WIA bepaalt, voor zover hier relevant, dat het verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering binnen dertien weken na het einde van de verplichte verzekering moet worden ingediend. Artikel 22 ten slotte bevat een zogenaamde schakelbepaling en luidt:
“Voorzover daarvan in deze paragraaf niet wordt afgeweken zijn de overige artikelen van deze wet en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing op deze paragaaf.”
In hoofdstuk 12 van de WIA zijn bepalingen opgenomen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgang. Uit dit hoofdstuk kan worden afgeleid dat tegen besluiten van het UWV - onder andere betrekking hebbende op het toekennen of weigeren van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering - bezwaar en beroep openstaat op grond van de bepalingen van de Awb.
De rechtbank constateert dat in paragraaf 2.2. van de WIA niet wordt afgeweken van hetgeen bepaald is in hoofdstuk 12 van de WIA. Dit betekent dat ook op besluiten, betrekking hebbende op de vrijwillige verzekering, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en dat op dergelijke besluiten de rechtsgang openstaat als weergegeven in deze wet.
Het door [eiser] ter comparitie aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:2018:1800) doet hieraan niets af. Dit arrest had immers geen betrekking op een op grond van de WIA afgesloten vrijwillige verzekering doch een bij Nationale Nederlanden (een particuliere verzekeraar) afgesloten arbeidsongeschiktsverzekering.
4.5.
Nu [eiser] zijn eerste vordering (zie hiervoor sub 3.1. onder 1) baseert op de stelling dat het UWV niet voldoet aan haar contractuele verplichtingen zal hij, nu er tegen dit besluit (het besluit van 7 mei 2018) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat, niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
4.6.
Ten aanzien van de gevorderde veroordeling tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden of nog zal lijden is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is hiervan kennis te nemen. Zij wijst hiertoe op het bepaalde in artikel 8:89, lid 1 Awb. In dit artikel is bepaald dat de bestuursrechter ten aanzien van een gevorderde schadevergoeding bij uitsluiting bevoegd is, indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt. Nu ten aanzien van het hier aan de orde zijnde besluit de Centrale Raad van Beroep in hoogste instantie dient te oordelen betekent dit dat de civiele rechter niet bevoegd is om hier kennis van te nemen.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat de bestuursrechter (uiteindelijk) bevoegd is kennis te nemen van onderhavig geschil en niet de civiele rechter. [eiser] zal om die reden niet ontvankelijk worden verklaard in de door hem gevorderde verklaring voor recht. Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van UWV worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.712,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de door hem gevraagde verklaring voor recht;
5.2.
verklaart zich onbevoegd om van de gevorderde schadevergoeding kennis te nemen;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van UWV tot op heden begroot op € 1.712,00;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2019.